1 Christus waerschouwt sijne Discipelen voor den suerdeessem der Phariseen. 4 leert wien men meest moet vreesen. 6 vermaent tot vertrouwen op de voorsienicheyt Godts, ende tot belijdenisse sijns naems, ende waerschouwt voor de lasteringe tegen den H. Geest. 13 Weygert een scheyds-man te wesen van erffenisse tusschen broeders. 15 Maent af van giericheyt met de gelijckenisse eens rijcken mans, die sijne schuyren wilde grooter maken. 12 Leert door het exempel der raven ende lelien datmen de sorge deses levens Godt sal bevelen, ende voor al sijn Coninckrijck soecken. 33 Vermaent tot geven van aelmoessen. 35 ende waken tegen sijne toekomste, 41 Beschrijft het doen ende de belooninge eenes getrouwen dienstknechts. 45 als oock het doen ende de straffe eenes ontrouwen dienstknechts. 49 Seght dat hy gekomen is om te lijden, ende het vyer op aerden te brengen. 54 Bestraft de Ioden, dat sy den tijt harer besoeckinge niet waer en namen. 58 ende vermaent tot versoeninge met sijne wederpartye.
1 DAer-en-tusschen als vele duysenden der schare by een vergadert waren, so dat sy malcanderen vertraden, begon hy te seggen tot sijne Discipelen, Voor eerst wacht u selven voor den suerdeessem der Phariseen, welcke is geveynstheyt.
2 Ende daer en is niets bedeckt, dat niet en sal ontdeckt worden: ende verborgen, dat niet en sal geweten worden.
3 Daerom al wat ghy in duysternisse geseght hebt, sal in’t licht gehoort worden: ende wat ghy inde oore gesproken hebt, in de binnen-kamers, sal op de daecken gepredickt worden.
4 Ende ick segge u mijnen vrienden, En vreest u niet voor de gene die het lichaem dooden, ende daer na niet meer en konnen doen.
5 Maer ick sal u toonen wien ghy vreesen sult: vreest dien, die na dat hy gedoodt heeft, [oock ] macht heeft in de helle te werpen: ja ick segge u, vreest dien.
6 En worden niet vijf muschkens vercocht voor twee penninckskens? ende niet een van die en is voor Godt vergeten.
7 Ia oock de hayren uwes hoofts zijn alle getelt. En vreest dan niet: ghy gaet vele muschkens te boven.
8 Ende ick segge u, Een yegelick die my belijden sal voor de menschen, dien sal oock de Sone des menschen belijden voor de Engelen Godts.
9 Maer wie my verloochenen sal voor de menschen, die sal verloochent worden voor de Engelen Godts.
10 Ende een yegelick die [eenigh ] woort spreken sal tegen den Sone des menschen, het sal hem vergeven worden: maer wie tegen den heyligen Geest gelastert sal hebben, dien en sal het niet vergeven worden.
11 Ende wanneer sy u henen brengen sullen in de Synagogen, ende [tot ] de Overheden ende de Machten, so en zijt niet besorght hoe ofte wat ghy tot verantwoordinge seggen, ofte wat ghy spreken sult.
12 Want de heylige Geest sal u in de selve uyre leeren ’t gene [ghy ] spreken moet.
13 Ende een uyt de schare seyde tot hem, Meester, seght mijnen broeder, dat hy met my de erffenisse deele.
14 Maer hy seyde tot hem, Mensche, wie heeft my tot een rechter ofte scheyds-man over u lieden gestelt?
15 Ende hy seyde tot haer, Siet toe ende wacht u van de giericheyt: want het en is niet inden overvloedt [gelegen ], dat yemant leeft uyt sijne goederen.
16 Ende hy seyde tot haer een gelijckenisse, ende sprack, Eenes rijcken mensches landt hadde wel gedragen:
17 Ende hy overleyde by hem selven, seggende, Wat sal ick doen? want ick en hebbe niet, waer in ick mijne vruchten sal versamelen.
18 Ende hy seyde, Dit sal ick doen: ick sal mijne schueren af-breken, ende grooter bouwen, ende sal aldaer versamelen alle dit mijn gewas, ende dese mijne goederen:
19 Ende ick sal tot mijne ziele seggen, Ziele, ghy hebt vele goederen, die op geleght zijn voor vele jaren, neemt ruste, eet, drinckt, zijt vrolick.
20 Maer Godt seyde tot hem, Ghy dwaes, in desen nacht salmen uwe ziele van u af-eysschen: ende ’t gene ghy bereydt hebt, wiens sal het zijn?
21 Alsoo [ist met dien ], die hem selven schatten vergadert, ende niet rijck en is in Gode.
22 Ende hy seyde tot sijne Discipelen, Daerom segge ick u, en zijt niet besorght voor uw’ leven, wat ghy eten sult, noch voor het lichaem, waer mede ghy u kleeden sult.
23 Het leven is meer dan het voedsel, ende het lichaem dan de kleedinge.
24 Aenmerckt de raven, dat sy niet en zaeyen, noch en maeyen, welcke geen spijs-kamer noch schuere en hebben, ende Godt voedt de selve: hoe veel gaet ghy de vogelen te boven?
25 Wie doch van u can met besorght te zijn een elle tot sijne lenghde toe doen?
26 Indien ghy dan oock het minste niet en condt, wat zijt ghy voor de andere dingen besorght?
27 Aenmerckt de lelien, hoe sy wassen. Sy en arbeyden niet, noch en spinnen niet: ende ick segge u, oock Salomon in alle sijne heerlickheyt en is niet bekleedt geweest als een van dese.
28 Indien nu Godt het gras, dat heden op het veldt is, ende morgen inden oven geworpen wort, alsoo becleedt, hoe veel meer u ghy cleyn-geloovige?
29 Ende ghy-lieden en vraeght niet wat ghy eten, ofte wat ghy drincken sult: ende en weest niet wanckelmoedigh.
30 Want alle dese dingen soecken de volckeren der werelt: maer uwe Vader weet, dat ghy dese dingen behoeft.
31 Maer soeckt het Coninckrijcke Godts, ende alle dese dingen sullen u toegeworpen worden.
32 En vreest niet, ghy cleyn cuddeken: want het is uwes Vaders welbehagen u lieden het Coninckrijck te geven.
33 Vercoopt het gene ghy hebt, ende geeft aelmoesse. Maeckt u selven buydels die niet en verouden, eenen schat die niet af en neemt, inde hemelen, daer de dief niet by en komt, noch de motte en verderft.
34 Want waer uwen schat is, aldaer zal oock uw’ herte zijn.
35 Laet uwe lendenen omgordet zijn, ende de keersen brandende.
36 Ende zijt ghy den menschen gelijck, die op haren Heere wachten, wanneer hy wederkomen sal van de bruyloft, op dat als hy komt ende klopt, sy hem terstont mogen open doen.
37 Saligh zijn die dienstknechten, welcke de Heere als hy komt sal waeckende vinden: Voorwaer ick segge u, dat hy hem sal omgorden, ende salse doen aensitten, ende bykomende sal hy haer dienen.
38 Ende so hy komt inde tweede [nacht- ]waecke, ende komt in de derde waecke, ende vindtse alsoo, salich zijn de selve dienstknechten.
39 Maer weet dit, dat indien de Heere des huys geweten hadde in welcke uyre de dief soude komen, hy soude gewaeckt hebben, ende en soude sijn huys niet hebben laten door-graven.
40 Ghy dan zijt oock bereydt: want in welcke uyre ghy het niet en meynt, sal de Sone des menschen komen.
41 Ende Petrus seyde tot hem, Heere, seght ghy dese gelijckenisse tot ons, ofte oock tot allen?
42 Ende de Heere seyde, Wie is dan de getrouwe ende voorsichtige huys-besorger, dien de Heere over sijne dienstboden sal setten, om [haer ] ter rechter tijdt het bescheyden deel spijse te geven.
43 Salich is de dienstknecht, welcken sijn heere, als hy komt, sal vinden also doende.
44 Waerlick ick segge u lieden, dat hy hem over alle sijne goederen setten sal.
45 Maer indien de selve dienstknecht in sijn herte soude seggen, Mijn heere vertoeft te komen, ende soude beginnen de knechten ende de dienstmaechden te slaen, ende te eten ende te drincken, ende droncken te worden,
46 So sal de Heere des selven dienstknechts komen ten dage, in welcken hy hem niet en verwacht, ende ter uyre die hy niet en weet: ende sal hem afscheyden, ende sal sijn deel setten met den ontrouwen.
47 Ende die dienstknecht welcke geweten heeft den wille sijns heeren, ende [sich ] niet en bereydt, noch na sijnen wille gedaen en heeft, die sal met vele [slagen ] geslagen worden.
48 Maer die [de selve ] niet geweten en heeft, ende gedaen heeft [dingen ] die slagen weerdigh zijn, die sal met weynige [slagen ] geslagen worden. Ende een yegelick dien veel gegeven is, van dien sal veel geeyscht worden: ende dien men veel vertrouwt heeft, van dien salmen overvloediger eysschen.
49 Ick ben gekomen om vyer op de aerde te werpen: ende wat wil ick indien het alreede ontsteken is?
50 Maer ick moet met eenen doop gedoopt worden: ende hoe worde ick geperst, tot dat het volbracht zy?
51 Meynt ghy dat ick gekomen ben om vrede te geven op de aerde? Neen, segge ick u, maer veeleer verdeeltheyt.
52 Want van nu aen sullender vijve in een huys verdeelt zijn, dry tegen twee, onde twee tegen dry.
53 De vader sal tegen den sone verdeelt zijn, ende de sone tegen den Vader: de moeder tegen de dochter, ende de dochter tegen de moeder: de schoon-moeder tegen haer schoon-dochter, ende de schoon-dochter tegen hare schoon-moeder.
54 Ende hy seyde oock tot de scharen, Wanneer ghy een wolcke siet opgaen van het westen, terstont seght ghylieden, Daer komt regen: ende het geschiet alsoo.
55 Ende wanneer ghy den zuyden wint [siet ] waeyen, so seght ghy, Daer sal hitte zijn: ende het geschiet.
56 Ghy geveynsde, het aenschijn der aerde ende des hemels weet ghy te beproeven: ende hoe en beproeft ghy desen tijdt niet?
57 Ende waerom en oordeelt ghy oock van u selven niet ’t gene recht is?
58 Want als ghy henen gaet met uwe wederpartye voor de Overheyt, so doet neersticheyt op den wegh om van hem verlost te worden, op dat hy misschien u niet voor den rechter en trecke, ende de rechter u den gerechts-dienaer over levere, ende de gerechts-dienaer u inde gevanckenisse werpe.
59 Ick segge u, ghy en sult van daer geensins uytgaen, tot dat ghy oock het laetste pennincksken betaelt sult hebben .
Waarschuwing tegen huichelarij en mensenvrees
1 Intussen, toen er een menigte van tienduizenden mensen bijeengekomen was, zodat zij elkaar bijna onder de voet liepen, begon Hij te spreken, allereerst tot Zijn discipelen: Wees op uw hoede voor het zuurdeeg van de Farizeeën, dat is de huichelarij.
2 Want er is niets bedekt wat niet geopenbaard zal worden, en er is niets verborgen wat niet bekend zal worden.
3 Daarom, al wat u in het duister gezegd hebt, zal in het licht gehoord worden en wat u in de binnenkamers in iemands oor gesproken hebt, zal op de daken gepredikt worden.
4 En Ik zeg u, Mijn vrienden: Wees niet bevreesd voor hen die het lichaam doden en daarna niets meer kunnen doen.
5 Maar Ik zal u laten zien voor Wie u bevreesd moet zijn: Wees bevreesd voor Hem Die, nadat Hij gedood heeft, ook macht heeft in de hel te werpen. Ja, Ik zeg u, wees bevreesd voor Hem!
6 Worden niet vijf musjes voor twee penninkjes verkocht? En niet een van die is bij God vergeten.
7 Ja, ook de haren van uw hoofd zijn alle geteld. Wees dan niet bevreesd: u gaat veel musjes te boven.
8 En Ik zeg u: Ieder die Mij belijden zal voor de mensen, die zal ook de Zoon des mensen belijden voor de engelen van God.
9 Maar wie Mij verloochenen zal voor de mensen, die zal verloochend worden voor de engelen van God.
10 En ieder die enig woord spreken zal tegen de Zoon des mensen, het zal hem vergeven worden, maar wie tegen de Heilige Geest gelasterd zal hebben, het zal hem niet vergeven worden.
11 Wanneer zij u dan zullen brengen naar de synagogen en voor de overheden en de machthebbers, wees dan niet bezorgd hoe of wat u ter verdediging moet zeggen of wat u moet spreken.
12 Want de Heilige Geest zal u in dat uur leren wat u moet zeggen.
De rijke dwaas
13 En iemand uit de menigte zei tegen Hem: Meester, zeg tegen mijn broer dat hij de erfenis met mij moet delen.
14 Maar Hij zei tegen hem: Mens, wie heeft Mij tot rechter of verdeler van een erfenis over u aangesteld?
15 En Hij zei tegen hen: Kijk uit en wees op uw hoede voor de hebzucht. Immers, al heeft iemand overvloed, zijn leven behoort niet tot zijn bezit.
16 En Hij zei tot hen een gelijkenis en sprak: Het land van een rijke man had veel opgebracht.
17 En hij overlegde bij zichzelf en zei: Wat zal ik doen? Want ik heb geen ruimte om mijn vruchten op te slaan.
18 En hij zei: Dit zal ik doen: ik zal mijn schuren afbreken en grotere bouwen en ik zal daarin al mijn koren en al mijn goederen opslaan.
19 En ik zal tegen mijn ziel zeggen: Ziel, u hebt veel goederen liggen voor veel jaren. Neem rust, eet, drink en wees vrolijk.
20 Maar God zei tegen hem: Dwaas! In deze nacht zal men uw ziel van u opeisen; en wat u gereedgemaakt hebt, voor wie zal het zijn?
21 Zo is het met hem die voor zichzelf schatten verzamelt en niet rijk is in God.
Oproep om niet bezorgd te zijn
22 En Hij zei tegen Zijn discipelen: Daarom zeg Ik u: Wees niet bezorgd over uw leven: over wat u eten zult, of over uw lichaam: waarmee u zich kleden zult.
23 Het leven is meer dan het voedsel en het lichaam meer dan de kleding.
24 Let op de raven: zij zaaien niet en maaien niet, zij hebben geen voorraadkamer en geen schuur, en God voedt hen. Hoever gaat u de vogels te boven?
25 Wie toch van u kan met bezorgd te zijn één el aan zijn lengte toevoegen?
26 Als u dan ook het minste niet kunt, waarom bent u over de andere dingen bezorgd?
27 Let op de lelies, hoe zij groeien. Ze werken niet en spinnen niet, en Ik zeg u dat zelfs Salomo in al zijn heerlijkheid niet gekleed ging als één van deze.
28 Als God nu het gras op het veld, dat er vandaag is en morgen in de oven geworpen wordt, zo bekleedt, hoeveel te meer u, kleingelovigen!
29 En u, vraag niet wat u eten of wat u drinken zult, en wees niet verontrust.
30 Want naar al deze dingen zoeken de volken van de wereld. Uw Vader echter weet dat u deze dingen nodig hebt.
31 Maar zoek het Koninkrijk van God en al deze dingen zullen u erbij gegeven worden.
32 Wees niet bevreesd, kleine kudde, want het heeft uw Vader behaagd u het Koninkrijk te geven.
33 Verkoop uw bezittingen en geef de opbrengst weg als liefdegave. Maak voor uzelf beurzen die niet verslijten, een schat die niet opraakt, in de hemelen, waar de dief niet bij komt en die door de mot niet aangetast wordt.
34 Want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn.
Wees waakzaam
35 Laten uw lendenen omgord zijn en de lampen brandend.
36 En u, wees gelijk aan mensen die op hun heer wachten, wanneer hij terugkomt van de bruiloft, om hem, als hij komt en klopt, meteen open te doen.
37 Zalig zijn die slaven die de heer bij zijn komst wakend zal vinden. Voorwaar, Ik zeg u, dat hij zich zal omgorden en hen aan tafel zal nodigen en bij hen zal komen om hen te dienen.
38 En als hij komt in de tweede nachtwake of als hij komt in de derde nachtwake en hen zo aantreft, zalig zijn die slaven.
39 Maar weet dit, dat als de heer des huizes geweten had op welk moment de dief komen zou, hij gewaakt zou hebben, en niet in zijn huis zou hebben laten inbreken.
40 U dan, wees ook bereid, want op een uur waarop u het niet zou denken, zal de Zoon des mensen komen.
De trouwe en de ontrouwe rentmeester
41 En Petrus zei tegen Hem: Heere, spreekt U deze gelijkenis tot ons, of ook tot allen?
42 En de Heere zei: Wie is dan de trouwe en verstandige rentmeester, die de heer over zijn huisbedienden zal aanstellen om aan hen op de juiste tijd het voedsel te geven dat hun toekomt?
43 Zalig de slaaf die door zijn heer bij zijn komst zo handelend aangetroffen zal worden.
44 Werkelijk, Ik zeg u dat hij hem over al zijn bezittingen zal aanstellen.
45 Als die slaaf echter in zijn hart zou zeggen: Mijn heer blijft nog lang weg, en zou beginnen de knechten en de dienstmeisjes te slaan, te eten en te drinken en dronken te worden,
46 dan zal de heer van deze slaaf komen op een dag waarop hij hem niet verwacht, en op een uur dat hij niet weet; en hij zal hem in stukken houwen en hem in het lot doen delen van hen die ontrouw zijn.
47 En die slaaf die de wil van zijn heer gekend heeft en geen voorbereidingen getroffen heeft en ook niet naar zijn wil gehandeld heeft, zal met veel slagen geslagen worden.
48 Wie echter zijn wil niet gekend heeft en dingen gedaan heeft die slagen verdienen, zal met weinig slagen geslagen worden. En van ieder aan wie veel gegeven is, zal veel terug gevraagd worden en van hem aan wie men veel toevertrouwd heeft, zal men des te meer eisen.
Jezus brengt verdeeldheid
49 Ik ben gekomen om vuur te werpen op de aarde en wat wil Ik nog meer , nu het al ontstoken is!
50 Maar Ik moet met een doop gedoopt worden, en hoe beklemt het Mij, totdat het volbracht is.
51 Denkt u dat Ik gekomen ben om vrede te brengen op de aarde? Nee, zeg Ik u, maar eerder verdeeldheid.
52 Want van nu aan zullen er vijf in één huis verdeeld zijn, drie tegen twee en twee tegen drie.
53 Zij zullen tegen elkaar verdeeld zijn: vader tegen zoon, en zoon tegen vader, moeder tegen dochter, en dochter tegen moeder, schoonmoeder tegen haar schoondochter, en schoondochter tegen haar schoonmoeder.
Tekenen van de eindtijd
54 En Hij zei ook tegen de menigte: Wanneer u een wolk ziet opkomen vanuit het westen, zegt u meteen: Er komt regen. En zo gebeurt het.
55 En als er een zuidenwind waait, zegt u: Er komt hitte. En het gebeurt.
56 Huichelaars, de aanblik van de aarde en van de hemel weet u te duiden. Hoe kan het dan dat u deze tijd niet weet te duiden?
57 En waarom oordeelt u ook zelf niet wat rechtvaardig is?
58 Want als u met uw tegenpartij naar de overheid gaat, doe dan onderweg moeite om van hem verlost te worden, opdat hij u misschien niet voor de rechter sleept en de rechter u aan de gerechtsdienaar overlevert en de gerechtsdienaar u in de gevangenis werpt.
59 Ik zeg u: U zult daar beslist niet uitkomen, voordat u ook het laatste penninkje hebt betaald.