Zophar haelt Iob hardelick over, v. 1, etc. Hy verklaert hoe wonderbaer de wijsheyt, ende macht Godes is, 5. Vermaent Iob tot ware bekeeringe, 13. hem voorhoudende Godts beloften, 15. maer indien hy godtloos zy, hem dreygende met Godts straffen, 20.
1 DOe antwoordde Zophar de Naamathiter, ende seyde:
2 Soude de veelheyt der woorden niet beantwoordt worden? ende soude een klappachtich man recht hebben?
3 Souden uwe leugenen de lieden doen swijgen? ende soudt ghy spotten, ende niemant [u] beschamen?
4 Want ghy hebt geseyt; Mijne leere is suyver, ende ick ben reyn in uwen oogen.
5 Maer gewisselick, Och of Godt sprake, ende sijne lippen tegen u opende!
6 Ende u bekent maeckte de verborgentheden der wijsheyt, om datse dobbel zijn in wesen: daerom weet dat Godt voor u vergeet van uwe ongerechticheyt.
7 Sult ghy de ondersoeckinge Godes vinden? sult ghy tot de volmaecktheyt toe den Almachtigen vinden?
8 [Sy is als] de hoochten der Hemelen, wat kondt ghy doen? dieper dan de helle, wat kondt ghy weten?
9 Langer dan de aerde is hare mate, ende breeder dan de zee.
10 Indien hy voor-by gaet, op dat hy overlevere, ofte vergadere, wie sal dan hem afkeeren?
11 Want hy kent de ydele lieden: ende hy siet de ondeucht; soude hy dan niet aenmercken?
12 Dan sal een verstandeloos man, kloecksinnich worden: hoewel de mensche [als] het veulen eenes wout-esels geboren is.
13 Indien ghy u herte bereydt hebt, so breydt uwe handen tot hem uyt.
14 Indiender ondeucht in uwe hant is, doet die verre wech: ende en laet het onrecht in uwe tenten niet woonen.
15 Want dan sult ghy u aengesichte opheffen uyt de gebreken, ende sult vast wesen, ende niet vreesen.
16 Want ghy sult der moeyte vergeten, [ende harer] gedencken als der wateren, die voor by gegaen zijn.
17 Ia [uwen] tijt sal klaerder dan de middach oprijsen: ghy sult uytvliegen, als de morgenstont sult ghy zijn.
18 Ende ghy sult vertrouwen, omdatter verwachtinge zijn sal: ende ghy sult graven; gerustelick sult ghy slapen.
19 Ende ghy sult nederliggen, ende niemant sal [u] verschricken: ende vele sullen u aengesichte smeecken.
20 Maer de oogen der godtloosen sullen beswijcken, ende de toevlucht sal van hen vergaen: ende hare verwachtinge sal zijn de uytblasinge der ziele.
De eerste toespraak van Zofar
1 Toen antwoordde Zofar, de Naämathiet, en zei:

2 Moet de veelheid van woorden niet beantwoord worden,
en heeft een man die veel praat, daarmee ook gelijk?
3 Zou je holle praat mensen tot zwijgen kunnen brengen,
en zou jij spotten zonder dat iemand je beschaamd maakt?
4 Want je hebt gezegd: Mijn inzicht is zuiver,
en ik ben rein in Uw ogen.

5 Maar och, sprak God Zelf maar,
en opende Hij Zijn lippen maar tegen je.
6 Maakte Hij jou de verborgenheden van de wijsheid maar bekend,
want de wijsheid is nog dubbel zo groot !
Weet dat God terwille van jou
veel van je ongerechtigheid vergeet.

7 Kun jij vinden wat God onderzoekt?
Kun jij de volmaaktheid van de Almachtige doorgronden?
8 Zij is hoger dan de hemel, wat kun jij daar doen?
Zij is dieper dan de hel, wat kun jij daarvan weten?
9 Haar reikwijdte is langer dan de aarde,
en breder dan de zee.

10 Als Hij voorbijgaat en iemand laat opsluiten
of bij Zich roept, wie zal Hem daarvan afhouden?
11 Want Híj kent de valsaards
en Hij ziet het onrecht; zou Hij er dan niet op letten?
12 Dan zou een verstandeloos mens verstandig worden,
en het veulen van een wilde ezel als mens geboren worden.

13 Als jíj je hart bereid hebt,
spreid dan je handen naar Hem uit.
14 Als er onrecht in je hand is, doe dat ver weg;
en laat er geen onrecht in je tenten wonen.

15 Ja, dan kun je je gezicht opheffen uit alle ellende,
dan zul je vast staan en niet bevreesd zijn.
16 Voorzeker, jíj zult de moeite vergeten,
je zult er net zomin aan denken als aan water dat langsgestroomd is.

17 Helderder dan de middagzon zal je leven opgaan;
wat donker is, zal als de morgen zijn.
18 Je zult vertrouwen, omdat er hoop is;
je zult rondspeuren, maar je kunt onbezorgd gaan liggen.

19 Je zult neerliggen en niemand zal je schrik aanjagen;
velen zullen trachten je gunstig te stemmen.
20 Maar de ogen van de goddelozen zullen bezwijken,
voor hen is de mogelijkheid tot ontvluchten verloren.
Het uitblazen van de ziel is hun enige hoop.