Iacob, met sijn gantsche huys ende have, aftreckende nae Egypten , wort tot Berseba van Godt door vernieuwinge van beloften gesterckt, v. 1. etc. komt in Egypten met alle de sijne, die by namen worden opgetelt, 6. Hy schickt Iuda voor uyt aen Ioseph, die hem nae Gosen te gemoet treckt, alwaer sy malkanderen seer beweeglick ontfangen, 28. Ioseph verspreeckt met sijne broederen, wat hy Pharao sal aendienen, ende sy voor hem komende, sullen hebben te seggen, 31.
1 ENde Israël verreysde met al dat hy hadde, ende hy quam te Ber-Seba: ende hy offerde offerhanden den Godt sijnes vaders Isaacs.
2 Ende Godt sprack tot Israël in gesichten des nachts, ende seyde; Iacob, Iacob: ende hy seyde; Siet [hier] ben ick.
3 Ende hy seyde; Ick ben die Godt, uwes vaders Godt; en vreest niet van af te trecken nae Egypten, want ick sal u aldaer tot een groot volck setten.
4 Ick sal met u aftrecken nae Egypten, ende ick sal u doen [weder] optrecken, mede optreckende: ende Ioseph sal sijne hant op uwe oogen leggen.
5 Doe maeckte hem Iacob op van Ber Seba: ende de sonen Israëls voerden Iacob haren vader, ende hare kinderkens, ende hare wijven op de wagens die Pharao gesonden hadde, om hem te voeren.
6 Ende sy namen haer vee, ende hare have, die sy in den lande Canaan geworven hadden, ende sy quamen in Egypten: Iacob, ende al sijn zaet met hem:
7 Sijne sonen, ende de sonen sijner sonen met hem; sijne dochteren, ende sijner sonen dochteren, ende al sijn zaet bracht hy met sich in Egypten.
8 Ende dit zijn de namen der sonen Israëls, die in Egypten quamen, Iacob, ende sijne sonen: De Eerst-geboren Iacobs, Ruben.
9 Ende Rubens sonen; Hanoch, ende Pallu, ende Hezron, ende Carmi.
10 Ende Simeons sonen; Iemuël, ende Iamin, ende Ohad, ende Iachin, ende Zohar: ende Saul de sone eener Canaanitischer vrouwe.
11 Ende de sonen van Levi; Gerson, Kehath, ende Merari.
12 Ende de sonen van Iuda; Er, ende Onan, ende Sela, ende Perez, ende Zerah: doch Er, ende Onan waren gestorven in ’t lant Canaan: ende Perez sonen waren Hezron ende Hamul.
13 Ende Issaschars sonen; Tola, ende Pua, ende Iob, ende Simron.
14 Ende Zebulons sonen; Sered, ende Elon, ende Iahleël.
15 Dit zijn Leas sonen, die sy Iacob gebaert heeft in Paddan-Aram, met Dina sijne dochter: alle de zielen sijner sonen, ende sijner dochteren waren drye-en-dertich.
16 Ende Gads sonen; Ziphion, ende Chaggi, Schuni, ende Ezbon, Eri, ende Arodi, ende Areli.
17 Ende Asers sonen; Imna, ende Ischva, ende Ischvi, ende Beria, ende Sera haerlieder suster: ende de sonen Beria; Heber, ende Malchiël.
18 Dit zijn Zilpas sonen, die Laban sijne dochter Lea gegeven hadde: ende sy baerde Iacob dese sestien zielen.
19 De sonen van Rachel Iacobs huysvrouwe; Ioseph, ende Benjamin.
20 Ende Ioseph werden geboren in Egyptenlande, Manasse, ende Ephraim, die hem Asnath Potipheras dochter, des Oversten te On, baerde.
21 Ende Benjamins sonen; Bela, Becher, ende Asbel, Gera, ende Naaman, Echi, ende Ros, Muppim, ende Huppim, ende Ard.
22 Dit zijn Rachels sonen, die Iacob geboren zijn, al te samen veertien zielen.
23 Ende Dans sonen; Chusim.
24 Ende de sonen van Naphtali; Iachzeël, ende Guni, ende Iezer, ende Sillem.
25 Dit zijn de sonen van Bilha, die Laban sijne dochter Rachel gegeven hadde: ende sy baerde de selve Iacob, sy waren alle seven zielen.
26 Alle de zielen die met Iacob in Egypten quamen, uyt sijne heupe gesproten, uytgenomen de wijven der sonen Iacobs, waren al ses en sestich zielen.
27 Ende Iosephs sonen die hem in Egypten geboren zijn, waren twee zielen: alle de zielen des huyses Iacobs die in Egypten quamen, waren tseventich.
28 Ende hy sondt Iuda voor sijn aengesichte henen tot Ioseph, om voor sijn aengesichte aenwijsinge te doen nae Gosen: ende sy quamen in het lant Gosen.
29 Doe spande Ioseph sijnen wagen aen, ende tooch op, sijnen vader Israël te gemoete nae Gosen: ende als hy sich aen hem vertoonde, so viel hy hem aen sijnen hals, ende weende lange aen sijnen hals.
30 Ende Israël seyde tot Ioseph; Dat ick nu sterve, na dat ick u aengesichte gesien hebbe, dat ghy noch leeft.
31 Daer na seyde Ioseph tot sijne broederen, ende tot sijnes vaders huys; Ick sal optrecken ende Pharao bootschappen, ende tot hem seggen, Mijne broeders, ende mijnes vaders huys, die in het lant Canaan waren, zijn tot my gekomen:
32 Ende die mannen zijn schaep-herders, want het zijn mannen die met vee om gaen, ende sy hebben hare schapen, ende hare runderen, ende al wat sy hebben, mede gebracht.
33 Wanneer het nu geschieden sal, dat Pharao u lieden sal roepen, ende seggen, Wat is uwe hanteringe?
34 So sult ghy seggen, Uwe knechten zijn mannen, die van onser jeucht op tot nu toe met vee om gegaen hebben; soo wy, als onse vaders: op dat ghy in het lant Gosen moget woonen; want alle schaep-herder is den Egyptenaren een grouwel.
Jakob gaat naar Egypte
1 Israël brak op met alles wat hij had, en hij kwam in Berseba; daar bracht hij offers aan de God van zijn vader Izak.
2 En God sprak tot Israël door nachtelijke visioenen en zei: Jakob! Jakob! En hij zei: Zie, hier ben ik.
3 En Hij zei: Ik ben God, de God van uw vader; wees niet bevreesd om naar Egypte te trekken, want Ik zal u daar tot een groot volk maken.
4 Ik zal met u meetrekken naar Egypte en Ik zal u ook zeker doen terugkeren; en Jozef zal uw ogen sluiten.
5 Toen stond Jakob op en vertrok uit Berseba, en de zonen van Israël vervoerden hun vader Jakob, hun kleine kinderen en hun vrouwen op de wagens die de farao gestuurd had om hem te vervoeren.
6 Hun vee en hun bezittingen die zij in het land Kanaän verworven hadden, namen zij mee ; en zij kwamen in Egypte aan, Jakob en heel zijn nageslacht met hem.
7 Zijn zonen en zijn kleinzonen met hem, zijn dochters, zijn kleindochters en heel zijn nageslacht bracht hij met zich mee naar Egypte.
8 Dit zijn de namen van de zonen van Israël die naar Egypte kwamen, Jakob en zijn zonen. De eerstgeborene van Jakob: Ruben.
9 De zonen van Ruben: Hanoch, Pallu, Hezron en Charmi.
10 De zonen van Simeon: Jemuel, Jamin, Ohad, Jachin, Zohar en Saul, de zoon van een Kanaänitische vrouw .
11 De zonen van Levi: Gerson, Kahath en Merari.
12 De zonen van Juda: Er, Onan, Sela, Perez en Zerah. Er en Onan waren echter in het land Kanaän gestorven. De zonen van Perez waren Hezron en Hamul.
13 De zonen van Issaschar: Tola, Pua, Job en Simron.
14 De zonen van Zebulon: Sered, Elon en Jahleël.
15 Dit waren de zonen van Lea, die zij Jakob gebaard heeft in Paddan-Aram, met Dina, zijn dochter. Het totale aantal zielen van zijn zonen en dochters was drieëndertig.
16 De zonen van Gad: Zifjon, Haggi, Suni, Ezbon, Eri, Arodi en Areli.
17 De zonen van Aser: Jimna, Jisva, Jisvi, Beria, en Serah, hun zuster. De zonen van Beria: Heber en Malchiël.
18 Dit waren de zonen van Zilpa. Haar had Laban aan zijn dochter Lea gegeven. Zij baarde hen bij Jakob: zestien zielen.
19 De zonen van Rachel, de vrouw van Jakob: Jozef en Benjamin.
20 In het land Egypte werden bij Jozef Manasse en Efraïm geboren, die Asnath, de dochter van Potifera, een priester uit On, hem baarde.
21 De zonen van Benjamin: Bela, Becher, Asbel, Gera, Naäman, Echi, Ros, Muppim, Huppim en Ard.
22 Dit waren de zonen van Rachel, die bij Jakob geboren zijn, bij elkaar veertien zielen.
23 De zonen van Dan: Husim.
24 De zonen van Naftali: Jahzeël, Guni, Jezer en Sillem.
25 Dit waren de zonen van Bilha. Haar had Laban aan zijn dochter Rachel gegeven. Zij baarde hen bij Jakob: bij elkaar zeven zielen.
26 Het totale aantal zielen die met Jakob naar Egypte kwamen en die van hem afstamden, afgezien van de vrouwen van de zonen van Jakob, was bij elkaar zesenzestig zielen.
27 De zonen van Jozef, die bij hem in Egypte geboren waren: twee zielen. Het totale aantal zielen die tot het huis van Jakob behoorden en die naar Egypte kwamen, was zeventig.
Jakob ziet Jozef terug
28 Jakob stuurde Juda vóór zich uit naar Jozef om hem de weg te laten wijzen naar Gosen. Toen zij in het land Gosen aangekomen waren,
29 spande Jozef zijn wagen in en ging naar Gosen, zijn vader Israël tegemoet. Toen hij voor hem verscheen, viel hij hem om de hals en huilde hij lange tijd aan zijn hals.
30 Toen zei Israël tegen Jozef: Nu kan ik sterven, nu ik jouw gezicht weer gezien heb, want je leeft nog.
31 Daarop zei Jozef tegen zijn broers en tegen het huis van zijn vader: Ik ga het aan de farao vertellen. Ik zal tegen hem zeggen: Mijn broers en het huis van mijn vader, die in het land Kanaän woonden, zijn naar mij toe gekomen.
32 De mannen zijn herders van kleinvee, want zij zijn altijd veehouders geweest. Zij hebben hun kleinvee en hun runderen, en alles wat zij hebben, meegebracht.
33 Wanneer het zal gebeuren dat de farao u roept en vraagt: Wat is uw beroep?
34 dan moet u zeggen: Uw dienaren zijn altijd veehouders geweest, van onze jeugd af aan tot nu toe, zowel wij als onze vaderen. Dan zult u in de landstreek Gosen mogen wonen, want elke herder van kleinvee is voor de Egyptenaren een gruwel.