Godt verschijnt Abram, ende vernieuwt sijne beloften ende ’t verbont, v. 1. verandert sijnen naem Abram in Abraham, 5. stelt tot een teecken des verbonts de Besnydinge in, 9. Verandert den naem van Sarai in Sarah, met beloften van eenen sone ende groot zaet uyt haer, 15. waer over Abraham seer verheugt is; maer bidt voor Ismael, ende verkrijgt eenen tijdlicken zegen, 17. Abraham, ende alles wat manlick was in sijn huys, wort besneden, 23.
1 ALs nu Abram negen en tnegentich jaren out was; so verscheen de HEERE Abram, ende seyde tot hem: Ick ben Godt de Almachtige, wandelt voor mijn aengesichte, ende zijt oprecht.
2 Ende ick sal mijn verbont stellen tusschen my, ende tusschen u, ende ick sal u gantsch seer vermenichvuldigen.
3 Doe viel Abram op sijn aengesichte: ende Godt sprack met hem, seggende:
4 My aengaende, siet, mijn verbont is met u: ende ghy sult tot eenen vader van menichte der volckeren worden.
5 Ende uwe naem en sal niet meer genoemt worden Abram: maer uwe naem sal wesen Abraham; want ick hebbe u gestelt eenen vader van menichte der volckeren.
6 Ende ick sal u gantsch seer vruchtbaer maken; ende ick sal u tot volcken stellen: ende Koningen sullen uyt u voortkomen.
7 Ende ick sal mijn verbont oprichten tusschen my ende tusschen u, ende tusschen uwen zade na u in hare geslachten, tot een eeuwich verbont: om u te zijn tot eenen Godt, ende uwen zade na u.
8 Ende ick sal u ende uwen zade na u het lant uwer vreemdelinckschappen geven, ’t geheele lant Canaan tot eeuwige besittinge: ende ick sal hen tot eenen Godt zijn.
9 Voorder seyde Godt tot Abraham: Ghy nu, sult mijn verbont houden: ghy, ende u zaet na u, in hare geslachten.
10 Dit is mijn verbont, dat ghylieden houden sult tusschen my ende tusschen u, ende tusschen uwen zade na u: dat al wat manlick is, u besneden worde.
11 Ende ghy sult het vleesch uwer voorhuyt besnyden: ende [dat] sal tot een teecken zijn des verbonts tusschen my ende tusschen u.
12 Een soonken dan van acht dagen sal u besneden worden, al wat manlick is in uwe geslachten: d’ingeborene des huyses, ende de gekochte met gelde van allen vreemden, de welcke niet en is van uwen zade:
13 D’ingeborene uwes huyses, ende gekochte met uwen gelde sal sekerlick besneden worden: ende mijn verbont sal zijn in ulieder vleesch, ten eeuwigen verbonde.
14 Ende wat manlick is, de voorhuyt hebbende, wiens voorhuyts vleesch niet en sal besneden worden, de selve ziele sal uyt hare volcken uytgeroeyt worden: hy heeft mijn verbont gebroken.
15 Noch seyde Godt tot Abraham: Ghy en sult uwer huysvrouwe Sarai name niet Sarai noemen, maer haer naem sal zijn Sarah.
16 Want ick salse segenen, ende u oock uyt haer eenen sone geven: ja ick salse segenen, so dat sy tot volcken worden sal; Koningen der volckeren sullen uyt haer worden.
17 Doe viel Abraham op sijn aengesichte, ende hy loech: ende hy seyde in sijn herte; Sal eenen , die hondert jaer out is [een kint] geboren worden? ende sal Sara, die tnegentich jaer out is, baren?
18 Ende Abraham seyde tot Godt, Och, dat Ismaël mochte leven voor u aengesichte!
19 Ende Godt seyde: Voorwaer Sara, uwe huysvrouwe, sal u eenen sone baren, ende ghy sult sijnen name noemen Isaac: ende ick sal mijn verbont met hem oprichten, tot een eeuwich verbont sijnen zade na hem.
20 Ende aengaende Ismaël, hebbe ick u verhoort, siet, ick hebbe hem gesegent, ende sal hem vruchtbaer maken, ende gantsch seer vermenichvuldigen: twaelf Vorsten sal hy gewinnen, ende ick sal hem tot een groot volck stellen.
21 Maer mijn verbont sal ick met Isaac oprichten; dien u Sara op desen gesetten tijt in het ander jaer baeren sal.
22 Ende hy eyndigde met hem te spreken: ende Godt voer op van Abraham.
23 Doe nam Abraham sijnen sone Ismael, ende alle de ingeborene sijnes huyses, ende alle gekochte met sijnen gelde, al wat manlick was onder de lieden des huyses Abrahams: ende hy besneedt het vleesch harer voorhuyt, even ten selven dage, gelijck als Godt met hem gesproken hadde.
24 Ende Abraham was out negen en tnegentich jaer, als hem het vleesch sijner voorhuyt besneden wert.
25 Ende Ismaël sijn soon was dertien jaer out, als hem het vleesch sijner voorhuyt besneden wert.
26 Even op desen selven dach wert Abraham besneden , ende Ismael sijn soon.
27 Ende alle mannen sijnes huyses, de ingeborene des huyses, ende de gekochte met gelt, van den vreemden af, werden met hem besneden.
Naamsverandering van Abram en Sarai
1 Toen Abram negenennegentig jaar oud was, verscheen de HEERE aan Abram en zei tegen hem: Ik ben God, de Almachtige! Wandel voor Mijn aangezicht en wees oprecht.
2 Ik zal Mijn verbond sluiten tussen Mij en u, en u uitermate talrijk maken.
3 Toen wierp Abram zich met het gezicht ter aarde en God sprak met hem:
4 Wat Mij betreft, zie, Mijn verbond is met u! U zult vader worden van een menigte volken.
5 U zult niet meer Abram heten, maar uw naam zal Abraham zijn, want Ik zal u vader van een menigte van volken maken.
6 Ik zal u uitermate vruchtbaar maken: Ik zal u tot volken maken en er zullen koningen uit u voortkomen.
7 Ik zal Mijn verbond maken tussen Mij, u en uw nageslacht na u, al hun generaties door, tot een eeuwig verbond, om voor u tot een God te zijn, en voor uw nageslacht na u.
8 Ik zal aan u en uw nageslacht na u het land waar u vreemdeling bent, heel het land Kanaän, als eeuwig bezit geven. Ik zal hun tot een God zijn.
Instelling van de besnijdenis
9 Verder zei God tegen Abraham: En wat u betreft, u moet Mijn verbond in acht nemen, u en uw nageslacht na u, al hun generaties door.
10 Dit is Mijn verbond dat u moet houden tussen Mij en u en uw nageslacht na u: al wie mannelijk is bij u moet besneden worden.
11 U moet het vlees van uw voorhuid laten besnijden en dat zal een teken zijn van het verbond tussen Mij en u.
12 Elk kind bij u van acht dagen oud , al wie mannelijk is, moet besneden worden, al uw generaties door: degene die in uw huis geboren is én degene die van enige vreemdeling voor geld gekocht is, die niet tot uw nageslacht behoort.
13 Degene die in uw huis geboren is én degene die met uw geld gekocht is, moeten zeker besneden worden. Zo zal Mijn verbond in uw vlees tot een eeuwig verbond zijn.
14 Maar hij die mannelijk en onbesneden is, van wie het vlees van zijn voorhuid niet besneden wordt, die persoon moet van zijn volksgenoten worden afgesneden; hij heeft Mijn verbond verbroken.
Aankondiging van de geboorte van Izak
15 Verder zei God tegen Abraham: U moet uw vrouw Sarai niet meer Sarai noemen, maar haar naam zal Sara zijn.
16 Want Ik zal haar zegenen, en u ook uit háár een zoon geven; ja, Ik zal haar zo zegenen dat zij tot volken zal worden; er zullen koningen van volken uit haar voortkomen.
17 Toen wierp Abraham zich met zijn gezicht ter aarde en lachte. Hij zei in zijn hart: Zal bij een honderdjarige een kind geboren worden en zal Sara, die negentig jaar is, baren?
18 En Abraham zei tegen God: Och, zou Ismaël voor Uw aangezicht mogen leven!
19 God zei: Integendeel, uw vrouw Sara zal u een zoon baren en u moet hem de naam Izak geven. Ik zal Mijn verbond met hem maken, tot een eeuwig verbond voor zijn nageslacht na hem.
20 Wat Ismaël betreft, heb Ik u verhoord. Zie, Ik heb hem gezegend en zal hem vruchtbaar maken en hem uitermate talrijk maken: twaalf vorsten zal hij verwekken en Ik zal hem tot een groot volk maken.
21 Mijn verbond echter zal Ik met Izak maken, de zoon die Sara u volgend jaar op deze vastgestelde tijd zal baren.
22 Toen Hij geëindigd had met hem te spreken, voer God van Abraham op.
Besnijdenis van het huis van Abraham
23 Toen nam Abraham zijn zoon Ismaël, allen die in zijn huis geboren waren en allen die hij met zijn geld gekocht had, al wie mannelijk was onder de leden van het huis van Abraham, en hij besneed het vlees van hun voorhuid op diezelfde dag, zoals God tot hem gesproken had.
24 Abraham was negenennegentig jaar toen het vlees van zijn voorhuid bij hem besneden werd,
25 en Ismaël, zijn zoon, was dertien jaar toen het vlees van zijn voorhuid bij hem besneden werd.
26 Op diezelfde dag werd Abraham besneden, en ook Ismaël, zijn zoon.
27 Ook werden alle mannen van zijn huis gelijk met hem besneden, zowel zij die in zijn huis geboren waren als zij die voor geld van vreemdelingen gekocht waren.