Door de gelijckenisse van eenen getrouwen wachter in’t lant, stelt Godt den Propheet sijnen, ende aller getrouwer leeraren, plicht voor, v. 1, 2, etc. toont den murmureerders ende huychelaren onder de gevangene Ioden, dat hy wel ende recht handele met boetveerdige, ende afvallige, ende verdedicht de rechtveerdicheyt sijner wegen, tegen hare beschuldigingen, 10. De Propheet bekomt de tijdinge vande veroveringe ende verstooringe der stadt Ierusalem, ende propheteert hoe d’overgeblevene in den lande sullen varen, 21. Godts oordeel over de huychelsche pluymstrijckers ende bespotters der Propheten, 30.
1 ENde des HEEREN woort geschiedde tot my, seggende:
2 Menschen kint, spreeckt tot de kinderen uwes volcks, ende segt tot hen: Wanneer ick het sweert over eenich lant brenge; ende het volck des lants eenen man uyt hare eynden nemen, ende dien voor hen tot eenen wachter stellen:
3 Ende hy het sweert siet komen over het lant; ende blaest met de basuyne, ende waerschouwt het volck.
4 Ende een die’t geluyt der basuyne hoort, [wel] hoort, maer sich niet en laet waerschouwen; ende het sweert komt, ende neemt hem wech: diens bloet is op sijnen cop.
5 Hy hoorde het geluyt der basuyne, maer en liet sich niet waerschouwen, sijn bloet is op hem: maer hy die sich laet waerschouwen, behoudt sijne ziele.
6 Wanneer daerentegen de wachter het sweert siet komen, ende en blaest niet met de basuyne, so dat het volck niet en is gewaerschouwt; ende het sweert komt, ende neemt eene ziele uyt hen wech: die is [wel] in sijne ongerechticheyt wechgenomen, maer sijn bloet sal ick van de hand des wachters eysschen.
7 Ghy nu, ô menschen kint; ick hebbe u tot eenen wachter gestelt over het huys Israels: soo sult ghy het woort uyt mijnen monde hooren, ende hen van mijnent wegen waerschouwen.
8 Als ick tot den godtloosen segge; ô godtloose, ghy sult den doot sterven; ende ghy en spreeckt niet, om den godtloosen van sijnen wech af te manen: die godtloose sal in sijne ongerechticheyt sterven, maer sijn bloet sal ick van uwe hant eysschen.
9 Maer als ghy den godtloosen van sijnen wech afmaent, dat hy sich van dien bekeere, ende hy sich van sijnen wech niet en bekeert: so sal hy in sijne ongerechtichheyt sterven: maer ghy hebt uwe ziele bevrijdt.
10 Daerom, ghy menschen kint, segt tot het huys Israels; Ghylieden spreeckt aldus, seggende; Dewijle onse overtredingen ende onse sonden op ons zijn, ende wy in de selve versmachten, hoe souden wy dan leven?
11 Segt tot hen, [Soo waerachtich als] ick leve, spreeckt de Heere HEERE, So ick lust hebbe in den doot des godtloosen! Maer daer in [hebbe ick lust] dat de godtloose sich bekeere van sijnen wech, ende leve: Bekeeret u, bekeeret u van uwe boose wegen; want waerom soudet ghy sterven, ô huys Israëls?
12 Ghy dan, ô menschen kint, segt tot de kinderen uwes volcks; De gerechtichheyt des rechtveerdigen en sal hem niet redden ten dage sijner overtredinge; ende aengaende de godtloosheyt des godtloosen, hy en sal om de selve niet vallen, ten dage als hy sich van sijne godtloosheyt bekeert: noch de rechtveerdige en sal niet konnen leven door de selve [sijne gerechticheyt], ten dage als hy sondicht.
13 Als ick tot den rechtveerdigen segge, dat hy sekerlick leven sal; ende hy op sijne gerechticheyt vertrouwt, ende onrecht doet; so en sullen alle sijne gerechticheden niet gedacht worden, maer in sijn onrecht, dat hy doet, daer in sal hy sterven.
14 Als ick oock tot den godtloosen segge, Ghy sult den doot sterven: ende hy sich van sijne sonde bekeert, ende recht ende gerechticheyt doet:
15 Geeft de godtloose het pant weder, betaelt hy het geroofde, wandelt hy in de insettingen des levens, so dat hy geen onrecht en doet; hy sal sekerlick leven, hy en sal niet sterven.
16 Alle sijne sonden, die hy gesondicht heeft, en sullen hem niet gedacht worden: hy heeft recht ende gerechticheyt gedaen, hy sal sekerlick leven.
17 Noch seggen de kinderen uwes volcks; De wech des Heeren en is niet recht: daer doch haer eygen wech niet recht en is.
18 Als de rechtveerdige afkeert van sijne gerechticheyt, ende doet onrecht; so sal hy daer in sterven.
19 Ende als de godtloose sich bekeert van sijne godtloosheyt, ende doet recht ende gerechticheyt; so sal hy daer in leven.
20 Noch segt ghy; De wech des Heeren en is niet recht: Ick sal u lieden richten, een yeder nae sijne wegen, ô huys Israëls.
21 Ende het geschiedde in het twaelfste jaer onser gevancklicke-wechvoeringe, in de tiende [maent], op den vijfden der maent; [datter] een tot my quam , die van Ierusalem ontkomen was, seggende, De stadt is geslagen.
22 Nu was de hant des HEEREN op my geweest des avonts, eer die ontkomene quam, ende hadde mijnen mont opgedaen, tot dat hy des morgens tot my quam: Also wert mijn mont opgedaen, ende ick en was niet meer stom.
23 Doe geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:
24 Menschen kint, de inwoonders van die woeste-plaetsen in den lande Israëls spreken, seggende; Abraham was een eenich [man], ende besat dit lant erflick: maer onser zijn vele; het lant is ons gegeven tot eene erflicke besittinge.
25 Daerom segt tot hen, Soo seyt de Heere HEERE; ghy etet [vleesch] met den bloede, ende heffet uwe oogen op tot uwe dreckgoden, ende vergietet bloet: ende soudet ghy het lant erflick besitten?
26 Ghy staet op u lieder sweert, ghy doet grouwel, ende verontreyniget, een yeder de huysvrouwe sijns naesten: ende soudet ghy het lant erflick besitten?
27 Alsoo sult ghy tot hen seggen, De Heere HEERE seyt alsoo; [Soo waerachtich als] ick leve, Indien niet, die in die woeste plaetsen zijn, door’t sweert sullen vallen, ende [so] ick [niet] dien, die in’t open velt is, het wilt-gedierte over en geve, dat het hem vrete, ende die in de vestingen ende in de speloncken zijn, door de pestilentie sullen sterven!
28 Want ick sal het lant [tot] eene verwoestinge ende eenen schrick stellen, ende de hoovaerdye sijner sterckte sal ophouden: ende de bergen Israëls sullen woest zijn, datter niemant over en gae.
29 Dan sullen sy weten, dat ick de HEERE ben: als ick het lant [tot] eene verwoestinge ende eenen schrick sal gestelt hebben, om alle haren grouwelen die sy gedaen hebben.
30 Ende ghy, ô menschen kint; de kinderen uwes volcks, die spreken steets van u by de wanden, ende in de deuren der huysen: ende d’een spreeckt met den anderen, een yegelick met sijnen broeder, seggende; Komet doch ende hooret wat het woort zy, dat van den HEERE voortkomt.
31 Ende sy komen tot u, gelijck het volck pleecht te komen, ende sitten voor u aengesichte [als] mijn volck, ende hooren uwe woorden, maer sy en doense niet: want sy maken liefkosingen met haren mont, [maer] haer herte wandelt hare giericheyt na.
32 Ende siet ghy zijt hen als een liedt der minnen, [als] een die schoon van stemme is, ofte die wel speelt: daerom hooren sy uwe woorden, maer sy en doense niet.
33 Maer als dat komt: (siet het sal komen,) dan sullen sy weten, datter een Propheet in’t midden van hen geweest is.
De plicht van een trouwe wachter
1 Het woord van de HEERE kwam tot mij:
2 Mensenkind, spreek tot uw volksgenoten, en zeg tegen hen: Wanneer Ik een zwaard over een land breng, en de bevolking van dat land neemt een man ergens uit hun omgeving en stelt die voor zichzelf tot wachter aan,
3 en die ziet het zwaard over het land komen, en blaast op de bazuin en waarschuwt het volk,
4 als dan hij die het geluid van de bazuin hoort, die wel hoort, maar zich niet laat waarschuwen, en het zwaard komt en neemt hem weg, dan zal zijn bloed op zijn eigen hoofd rusten.
5 Hij heeft het geluid van de bazuin gehoord en zich niet laten waarschuwen. Zijn bloed zal op hem rusten. Hij echter, die zich laat waarschuwen, redt zijn leven.
6 Als de wachter echter het zwaard ziet komen en niet op de bazuin blaast, zodat het volk niet gewaarschuwd wordt, en het zwaard komt en neemt een leven onder hen weg, dan is dat leven wel in zijn ongerechtigheid weggenomen, maar zijn bloed eis Ik van de hand van de wachter.

7 En u, mensenkind, Ik heb u aangesteld tot wachter over het huis van Israël. U zult een woord uit Mijn mond horen en u moet hen namens Mij waarschuwen.
8 Als Ik tegen de goddeloze zeg: Goddeloze, u zult zeker sterven, en u hebt niet gesproken om de goddeloze te waarschuwen voor zijn weg, dan zal die goddeloze in zijn ongerechtigheid sterven, maar zijn bloed zal Ik van uw hand eisen.
9 Maar wat u aangaat, als u de goddeloze voor zijn weg gewaarschuwd hebt om hem daarvan te bekeren en hij zich niet van zijn weg bekeert, dan zal híj in zijn ongerechtigheid sterven, maar ú hebt uw leven gered.

10 En u, mensenkind, zeg tegen het huis van Israël: Dit hebt u gezegd: Omdat onze overtredingen en onze zonden op ons rusten en wij erin wegkwijnen, hoe zouden wij dan blijven leven?
11 Zeg tegen hen: Zo waar Ik leef, spreekt de Heere HEERE, Ik vind geen vreugde in de dood van de goddeloze, maar daarin dat de goddeloze zich bekeert van zijn weg en leeft! Bekeer u, bekeer u van uw slechte wegen, want waarom zou u sterven, huis van Israël?

12 En u, mensenkind, zeg tegen uw volksgenoten: De gerechtigheid van de rechtvaardige zal hem niet redden op de dag van zijn overtreding. En wat de goddeloosheid van de goddeloze betreft, hij zal er niet door struikelen op de dag dat hij zich van zijn goddeloosheid bekeert, en de rechtvaardige zal niet door zijn gerechtigheid in leven kunnen blijven op de dag dat hij zondigt.
13 Als Ik tegen de rechtvaardige zeg dat hij zeker in leven zal blijven, maar híj op zijn gerechtigheid vertrouwt, en onrecht doet, dan zullen geen van zijn gerechtigheden in herinnering gebracht worden, maar in zijn onrecht, dat hij gedaan heeft, daarin zal hij sterven.
14 Als Ik tegen de goddeloze zeg: U zult zeker sterven, en hij zich van zijn zonde bekeert, en recht en gerechtigheid doet –
15 de goddeloze geeft het onderpand terug, hij vergoedt het roofgoed, hij wandelt overeenkomstig de verordeningen van het leven zonder onrecht te doen – dan zal hij zeker in leven blijven, hij zal niet sterven.
16 Al zijn zonden, die hij begaan heeft, zullen hem niet in herinnering gebracht worden: hij heeft recht en gerechtigheid gedaan, hij zal zeker in leven blijven.
17 Uw volksgenoten zeggen echter: De weg van de Heere is niet recht, terwijl hun eigen weg niet recht is!
18 Als een rechtvaardige zich afkeert van zijn gerechtigheid en onrecht doet, zal hij daardoor sterven,
19 maar als een goddeloze zich bekeert van zijn goddeloosheid en recht en gerechtigheid doet, zal hij daarom in leven blijven.
20 Als u zegt: De weg van de Heere is niet recht, zal Ik u berechten, ieder overeenkomstig zijn wegen, huis van Israël!
De aankondiging van de verwoesting van Jeruzalem
21 Het gebeurde in het twaalfde jaar van onze ballingschap, in de tiende maand , op de vijfde van de maand, dat er iemand die uit Jeruzalem ontkomen was, naar mij toe kwam en zei: De stad is verslagen.
22 Nu was de hand van de HEERE 's avonds op mij geweest, voordat de ontkomene aangekomen was. Hij had mijn mond geopend voordat hij 's morgens bij mij gekomen was. Zo werd mijn mond geopend en was ik niet langer stom.

23 Toen kwam het woord van de HEERE tot mij:
24 Mensenkind, de bewoners van die puinhopen in het land van Israël zeggen: Abraham was alleen en kreeg het land in erfelijk bezit, maar wij zijn met velen. Het land is ons als erfelijk bezit gegeven.
25 Daarom, zeg tegen hen: Zo zegt de Heere HEERE: U eet vlees met het bloed er nog in , slaat uw ogen op naar uw stinkgoden en u vergiet bloed. Wilt u dan het land weer in bezit nemen?
26 U steunt op uw zwaard, u doet een gruweldaad en ieder verontreinigt de vrouw van zijn naaste. Wilt u dan het land in bezit nemen?
27 Dit moet u tegen hen zeggen: Zo zegt de Heere HEERE: Zo waar Ik leef, voorwaar, zij die zich in die puinhopen bevinden, zullen door het zwaard vallen, en wie op het open veld is, hem zal Ik aan de wilde dieren geven om hem op te laten eten, en zij die in de bergvestingen en in de grotten zijn, zullen door de pest sterven.
28 Ik zal van het land een verlaten woestenij maken en zijn sterke trots doen ophouden. De bergen van Israël zullen verwoest zijn, zodat niemand erdoorheen trekt.
29 Dan zullen zij weten dat Ik de HEERE ben, wanneer Ik vanwege al hun gruweldaden, die zij gedaan hebben, van het land een verlaten woestenij maak.

30 En wat u betreft, mensenkind, uw volksgenoten praten over u bij de muren en in de deuropeningen van de huizen. De een praat met de ander, ieder met zijn broeder: Kom toch, en hoor wat het woord is dat van de HEERE uitgaat.
31 En zij komen naar u toe als een toestroom van volk, en gaan vóór u zitten als Mijn volk. Zij horen uw woorden, maar zij handelen er niet naar, want zij nemen liefdevolle woorden in hun mond, maar hun hart volgt hun winstbejag.
32 En zie, u bent voor hen als een liefdeslied, met een mooie klank en goed gespeeld. Zij horen uw woorden, maar zij handelen er niet naar.
33 Maar als het komt – en zie, het komt – dan zullen zij weten dat er een profeet in hun midden geweest is.