Godt bestraft scherpelick het spreeck-woort der huychelsche Ioden vande suyre druyven , waermede sy hem van onrechtveerdicheyt ende wreetheyt beschuldigen, versen 1, 2. etc. aenwijsende hoe hy handele met eenen rechtveerdigen Vader, 5. met eenen godtloosen sone eens rechtveerdigen vaders, 10. met eenen rechtveerdigen sone eens godtloosen vaders, 14. met eenen godtloosen, die sich bekeert, 19. met eenen rechtveerdigen, die afvalt, 24. verdedicht sijne gerechticheyt, 25. vermaentse tot bekeeringe, 30.
1 VOorder geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:
2 Wat is u-lieden, dat ghy dit spreeckwoort gebruycket van het lant Israëls, seggende: De Vaders hebben onrijpe druyven gegeten, ende de tanden der kinderen zijn stomp geworden?
3 [So waerachtich als] ick leve, spreeckt de Heere HEERE; Soo’t u lieden meer gebeuren sal dit spreeckwoort in Israël te gebruycken!
4 Siet; alle zielen zijn mijne; gelijck de ziele des Vaders, alsoo oock de ziele des soons zijn mijne: de ziele die sondicht, die sal sterven.
5 Wanneer nu yemant rechtveerdich is, ende doet recht, ende gerechticheyt;
6 Niet en eet op de bergen, ende sijne oogen niet op en heft tot de dreckgoden van het huys Israëls, nochte de huysvrouwe sijnes naesten en verontreynicht, nochte tot de afgesonderde vrouwe en naedert:
7 Ende niemant verdruckt, geeft den schuldenaer sijn pandt weder, geenen roof en rooft, den hongerigen sijn broot geeft, ende den naeckten met cleedinge bedeckt.
8 Niet en geeft op woecker, nochte overwinste en neemt, sijne hant van onrecht afkeert; waerachtich recht tusschen den eenen ende den anderen oeffent;
9 In mijne insettingen wandelt, ende mijne rechten onderhout, om trouwelick te handelen: die rechtveerdige sal gewisselick leven, spreeckt de Heere HEERE.
10 Heeft hy nu eenen sone gewonnen, die een inbreker is, die bloet vergiet, die sijnen broeder doet, een van dese dingen:
11 Ende die alle die dingen niet en doet: maer eet oock op de bergen, ende verontreynicht de huysvrouwe sijnes naesten,
12 Verdruckt den elendigen, ende den noot durftigen, rooft veel roofs, geeft het pandt niet weder ende heft sijne oogen op tot de dreckgoden, doet grouwel,
13 Geeft op woecker, ende neemt overwinste: soude die leven? hy en sal niet leven: alle die grouwelen heeft hy gedaen; hy sal voorseker gedoodt worden: sijn bloet sal op hem zijn.
14 Siet nu, heeft hy eenen sone gewonnen, die alle de sonden sijns vaders, die hy doet, aensiet: ende toesiet, dat hy dergelijcke niet en doet;
15 Niet en eet op de bergen, nochte sijne oogen opheft tot de dreckgoden van het huys Israëls, de huysvrouwe sijns naesten niet en verontreynicht:
16 Ende niemant en verdruckt, het pandt niet en behoudt, ende geenen roof en rooft, sijn broot den hongerigen geeft, ende den naeckten met cleedinge bedeckt,
17 Sijne hant vanden elendigen afhoudt, geen woecker, noch overwinste en neemt, mijne rechten doet, [ende] in mijne insettingen wandelt: die en sal niet sterven om de ongerechticheyt sijnes vaders, hy sal gewisselick leven.
18 Sijn vader, dewijle hy met onderdruckinge onderdruckt heeft, des broeders goet gerooft heeft, ende gedaen heeft dat niet goet en was, in’t midden sijner volckeren; siet daer, hy sal sterven in sijne ongerechticheyt.
19 Maer ghy lieden segt: Waerom? draegt de sone niet de ongerechtichheyt des vaders? Immers sal de sone [die] recht, ende gerechticheyt gedaen heeft, [ende] alle mijne insettingen onderhouden, ende die gedaen heeft, gewisselick leven.
20 De ziele, die sondicht, die sal sterven: de sone en sal niet dragen de ongerechticheyt des vaders, ende de vader en sal niet dragen de ongerechticheyt des soons: de gerechticheyt des rechtveerdigen sal op hem zijn, ende de godtloosheyt des godtloosen sal op hem zijn.
21 Maer wanneer de godtloose sich bekeert van alle sijne sonden, die hy gedaen heeft, ende alle mijne insettingen onderhoudt, ende doet recht, ende gerechticheyt: hy sal gewisselick leven, hy en sal niet sterven.
22 Alle sijne overtredingen, die hy gedaen heeft, en sullen hem niet gedacht worden: in sijne gerechticheyt, die hy gedaen heeft, sal hy leven.
23 Soude ick eenichsins lust hebben aen den doot des godtloosen? spreeckt de Heere HEERE: Ist niet, als hy sich bekeert van sijne wegen, dat hy leve?
24 Maer als de rechtveerdige sich afkeert van sijne gerechticheyt, ende onrecht doet, doende nae alle de grouwelen, die de godtloose doet, soude die leven? alle sijne gerechticheden, die hy gedaen heeft, en sullen niet gedacht worden; in sijne overtredinge, waer door hy overtreden heeft, ende in sijne sonde, die hy gesondicht heeft, in die sal hy sterven.
25 Noch segget ghylieden: De wech des Heeren en is niet recht, hooret nu, ô huys Israëls, is mijnen wech niet recht? zijn niet uwe wegen onrecht?
26 Als de rechtveerdige sich afkeert van sijne gerechticheyt, ende onrecht doet, ende sterft inde selve: hy sal in sijn onrecht dat hy gedaen heeft, sterven.
27 Maer als de godtloose sich bekeert van sijne godtloosheyt die hy gedaen heeft, ende doet recht, ende gerechticheyt, die sal sijne ziele in’t leven behouden:
28 Dewijle hy toesiet, ende sich bekeert van alle sijne overtredingen die hy gedaen heeft, hy sal gewisselick leven, hy en sal niet sterven.
29 Evenwel seyt het huys Israëls, De wech des Heeren en is niet recht: souden mijne wegen, ô huys Israëls, niet recht zijn? zijn niet uwe wegen onrecht?
30 Daerom sal ick u richten, ô huys Israëls, een yeder nae sijne wegen, spreeckt de Heere HEERE: Keert weder, ende bekeert u van alle uwe overtredingen, so en sal de ongerechticheyt u niet tot eenen aenstoot worden.
31 Werpet van u wech alle uwe overtredingen, waer door ghy overtreden hebt, ende maket u een nieuw herte, ende eenen nieuwen geest: want waerom soudt ghy sterven, ô huys Israëls?
32 Want ick en hebbe geenen lust aen den doot des stervenden, spreeckt de Heere HEERE: daerom bekeert u, ende levet.
Persoonlijke verantwoordelijkheid
1 Het woord van de HEERE kwam tot mij:
2 Wat is er met u dat u dit spreekwoord gebruikt over het land van Israël:

De vaders eten onrijpe druiven,
en de tanden van de kinderen worden stomp?

3 Zo waar Ik leef, spreekt de Heere HEERE, als u dit spreekwoord in Israël nog durft te gebruiken!
4 Zie, alle mensen levens behoren Mij toe. Zowel het leven van de vader als het leven van de zoon, die behoren Mij toe. De mens die zondigt, die zal sterven.
5 Wanneer nu iemand een rechtvaardige is en recht en gerechtigheid doet –
6 hij eet geen offermaaltijden op de bergen, slaat zijn ogen niet op naar de stinkgoden van het huis van Israël, onteert de vrouw van zijn naaste niet, heeft geen gemeenschap met een afgezonderde vrouw,
7 buit niemand uit, geeft aan de schuldenaar zijn onderpand terug, maakt geen roofgoed buit, geeft de hongerige zijn brood, bedekt de naakte met kleding,
8 leent niet uit tegen rente en neemt geen winst, keert zijn hand af van onrecht, geeft een betrouwbaar oordeel bij geschillen tussen de een en de ander,
9 gaat in Mijn verordeningen en neemt Mijn bepalingen in acht door betrouwbaar te handelen – die rechtvaardige zal zeker in leven blijven, spreekt de Heere HEERE.

10 Maar heeft hij nu een gewelddadige zoon voortgebracht, een bloedvergieter, die helaas maar één van die dingen doet
11 – terwijl de vader dat allemaal niet doet – ja, zelfs op de bergen offermaaltijden eet en de vrouw van zijn naaste onteert,
12 de arme en de behoeftige uitbuit, roofgoed buitmaakt, een onderpand niet teruggeeft, en zijn ogen opslaat naar de stinkgoden en een gruweldaad doet,
13 uitleent tegen rente en winst neemt – zou die dan in leven mogen blijven? Hij mag niet in leven blijven: al die gruweldaden heeft hij namelijk gedaan. Hij moet zeker gedood worden. Zijn bloed rust op hem!
14 En zie, heeft hij een zoon voortgebracht die al de zonden van zijn vader die hij doet, ziet; hij ziet ze , maar doet zelf die dingen niet –
15 hij eet geen offermaaltijden op de bergen, slaat zijn ogen niet op naar de stinkgoden van het huis van Israël, onteert de vrouw van zijn naaste niet,
16 buit niemand uit, houdt een onderpand niet in pand, maakt geen roofgoed buit, geeft zijn brood aan de hongerige en bedekt de naakte met kleding,
17 blijft met zijn handen van de arme af, neemt geen rente en winst, voert Mijn bepalingen uit en gaat in Mijn verordeningen – die zal niet sterven vanwege de ongerechtigheid van zijn vader. Hij zal zeker in leven blijven.
18 Zijn vader – omdat hij zich aan afpersing schuldig gemaakt heeft, roofgoed van zijn broeder buitgemaakt heeft en te midden van zijn volksgenoten gedaan heeft wat niet goed was – zie, hij zal sterven vanwege zijn ongerechtigheid.
19 Maar u zegt: Waarom draagt de zoon de ongerechtigheid van zijn vader niet? Wel, de zoon heeft recht en gerechtigheid gedaan: al Mijn verordeningen heeft hij in acht genomen en hij heeft ze gehouden. Hij zal zeker in leven blijven.
20 De mens die zondigt, díe zal sterven. De zoon zal de ongerechtigheid van de vader niet dragen, en de vader zal de ongerechtigheid van de zoon niet dragen. De gerechtigheid van de rechtvaardige zal op hemzelf zijn, en de goddeloosheid van de goddeloze zal op hemzelf zijn.

21 Maar wanneer de goddeloze zich bekeert van al zijn zonden die hij gedaan heeft, al Mijn verordeningen in acht neemt en recht en gerechtigheid doet, zal hij zeker in leven blijven, hij zal niet sterven.
22 Al zijn overtredingen, die hij begaan heeft, ze zullen hem niet in herinnering gebracht worden. Vanwege zijn gerechtigheid, die hij gedaan heeft, zal hij leven.
23 Zou Ik werkelijk behagen scheppen in de dood van de goddeloze? spreekt de Heere HEERE. Is het niet, wanneer hij zich bekeert van zijn wegen, dat hij zal leven?
24 Maar als de rechtvaardige zich afkeert van zijn gerechtigheid en onrecht doet, overeenkomstig al de gruweldaden die de goddeloze gedaan heeft en doet, zal hij in leven blijven? Al zijn gerechtigheden, die hij gedaan heeft, ze zullen niet in herinnering gebracht worden. Vanwege zijn trouwbreuk, die hij gepleegd heeft en vanwege zijn zonde, die hij begaan heeft, alleen dáárom zal hij sterven.
25 Verder zegt u: De weg van de Heere is niet recht. Luister toch, huis van Israël! Mijn weg is niet recht? Zijn niet veeleer uw wegen onrecht?
26 Als de rechtvaardige zich afkeert van zijn gerechtigheid en onrecht doet en daarom sterft, dan sterft hij vanwege zijn onrecht, dat hij gedaan heeft.
27 Maar als een goddeloze zich bekeert van zijn goddeloosheid, die hij gedaan heeft, en recht en gerechtigheid doet, zal hij zijn ziel in het leven behouden.
28 Hij kwam tot inzicht en bekeerde zich van al zijn overtredingen, die hij gedaan had. Hij zal zeker in leven blijven, hij zal niet sterven.
29 Het huis van Israël zegt desondanks: De weg van de Heere is niet recht. Huis van Israël, zijn Mijn wegen niet recht? Zijn niet veeleer uw wegen onrecht?

30 Daarom zal Ik u berechten, huis van Israël, ieder overeenkomstig zijn wegen, spreekt de Heere HEERE. Keer terug en bekeer u van al uw overtredingen, dan zal de ongerechtigheid u geen struikelblok worden.
31 Werp al uw overtredingen, waarmee u overtreden hebt, van u af en maak u een nieuw hart en een nieuwe geest. Waarom zou u sterven, huis van Israël?
32 Ik schep immers geen behagen in de dood van een stervende, spreekt de Heere HEERE, dus bekeer u en leef!