Godt geeft Mose de tien Geboden op den berch Sinai, v. 1 etc. Met donder, blixem, geluyt der basuynen, etc. daer van het volck verschrickte, 18. Mose trootstse, 20. Godt verbiedt haer wel eernstelick alle afgoderye, 23. Hoedanigen Altaer Godt wilde datmen hem soude bouwen. 24.
1 DOe sprack Godt alle dese woorden, seggende:
2 Ick ben de HEERE uwe Godt, die u uyt Egyptenlant, uyt den diensthuyse, uytgeleydt hebbe:
3 Ghy en sult geen andere Goden voor mijn aengesichte hebben.
4 Ghy en sult u geen gesneden beelt, noch eenige gelijckenisse maken, [van ’t gene] dat boven in den hemel is, noch [van ’t gene] dat onder op der aerde is: noch [van ’t gene] dat in de wateren onder der aerde is.
5 Ghy en sult u voor die niet buygen, noch haer dienen: want ick de HEERE uwe Godt ben een yverich Godt, die de misdaet der vaderen besoecke aen de kinderen, aen het derde, ende aen het vierde [lidt] der gener die my haten.
6 Ende doe barmherticheyt aen duysenden, der gener die my lief-hebben, ende mijne geboden onderhouden.
7 Ghy en sult den name des HEEREN uwes Godts niet ydelick gebruycken: want de HEERE en sal niet onschuldich houden, die sijnen name ydelick gebruyckt.
8 Gedenckt des Sabbath-daegs, dat ghy dien heyliget,
9 Ses dagen sult ghy arbeyden ende al u werck doen.
10 Maer de sevende dach is de Sabbath des HEEREN uwes Godts: [dan] en sult ghy geen werck doen, ghy, noch uw’ sone, noch uwe dochter, [noch] uw’ dienst-knecht, noch uwe dienst-maegt, noch u vee, noch uwe vreemdelinck, die in uwe poorten is.
11 Want in ses dagen heeft de HEERE den hemel, ende de aerde gemaeckt, de Zee, ende alles wat daer in is, ende hy rustte ten sevenden dage: daerom segende de HEERE den Sabbath-dach, ende heyligde den selven.
12 Eert uwen vader ende uwe moeder, op dat uwe dagen verlengt worden in den lande dat u de HEERE uwe Godt geeft.
13 Ghy en sult niet dootslaen.
14 Ghy en sult niet echt-breken.
15 Ghy en sult niet stelen.
16 Ghy en sult geen valsche getuygenisse spreken tegen uwen naesten.
17 Ghy en sult niet begeeren uwes naesten huys: ghy en sult niet begeeren uwes naesten wijf, noch sijnen dienstknecht, noch sijne dienst-maecht, noch sijne osse, noch sijnen esel, noch yet dat uwes naesten is.
18 Ende al het volck sach de donderen, ende de blixemen, ende het geluyt der basuyne, ende den roockenden berch: doe ’t volck sulcx sach, weken sy af, ende stonden van verre.
19 Ende sy seyden tot Mose, Spreeckt ghy met ons, ende wy sullen hooren: ende dat Godt met ons niet en spreke, op dat wy niet en sterven.
20 Ende Mose seyde tot den volcke: En vreest niet, want Godt is gekomen, op dat hy u versochte: ende op dat sijne vreese voor u aengesichte soude zijn, dat ghy niet en sondigdet.
21 Ende het volck stont van verre: maer Mose naederde tot de donckerheyt, al waer Godt was.
22 Doe seyde de HEERE tot Mose, Aldus sult ghy tot de kinderen Israëls seggen: Ghy hebt gesien, dat ick met ulieden van den hemel gesproken hebbe.
23 Ghy en sult nevens my niet maken silveren Goden, ende goudene Goden en sult ghy u niet maken.
24 Maeckt my eenen altaer van aerde, ende offert daer op u brand-offeren, ende uwe danck-offeren, uwe schapen, ende uwe runderen: aen alle plaetse daer ick mijnes naems gedachtenisse stichten sal, sal ick tot u komen, ende sal u segenen.
25 Maer indien ghy my eenen steenen altaer sult maken, so en sult ghy dien niet bouwen van gehouwen [steen]; so ghy u houw-ijser daer over verheft, so sult ghy hem ontheyligen.
26 Ghy en sult oock niet met trappen tot mijnen altaer opclimmen: op dat uwe schaemte voor hem niet ontdeckt en worde.
De wet van de Tien Geboden
1 Toen sprak God al deze woorden:
2 Ik ben de HEERE, uw God, Die u uit het land Egypte, uit het slavenhuis, geleid heeft.
3 U zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben.
4 U zult voor uzelf geen beeld maken, geen enkele afbeelding van wat boven in de hemel, of beneden op de aarde of in het water onder de aarde is.
5 U zult zich daarvoor niet neerbuigen, en die niet dienen, want Ik, de HEERE, uw God, ben een na-ijverig God, Die de misdaad van de vaderen vergeldt aan de kinderen, aan het derde en vierde geslacht van hen die Mij haten,
6 maar Die barmhartigheid doet aan duizenden van hen die Mij liefhebben en Mijn geboden in acht nemen.
7 U zult de Naam van de HEERE, uw God, niet ijdel gebruiken, want de HEERE zal niet voor onschuldig houden wie Zijn Naam ijdel gebruikt.
8 Gedenk de sabbatdag, dat u die heiligt.
9 Zes dagen zult u arbeiden en al uw werk doen,
10 maar de zevende dag is de sabbat van de HEERE, uw God. Dan zult u geen enkel werk doen, u, noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienaar, noch uw dienares, noch uw vee, noch uw vreemdeling die binnen uw poorten is.
11 Want in zes dagen heeft de HEERE de hemel en de aarde gemaakt, de zee, en al wat erin is, en Hij rustte op de zevende dag. Daarom zegende de HEERE de sabbatdag, en heiligde die.
12 Eer uw vader en uw moeder, opdat uw dagen verlengd worden in het land dat de HEERE, uw God, u geeft.
13 U zult niet doodslaan.
14 U zult niet echtbreken.
15 U zult niet stelen.
16 U zult geen vals getuigenis spreken tegen uw naaste.
17 U zult niet begeren het huis van uw naaste. U zult niet begeren de vrouw van uw naaste, noch zijn dienaar, noch zijn dienares, noch zijn rund, noch zijn ezel, noch iets wat van uw naaste is.
18 En heel het volk was getuige van de donderslagen, de bliksems, het bazuingeschal en de rokende berg. Toen het volk dit zag, sidderden zij en bleven op een afstand staan.
19 Zij zeiden tegen Mozes: Spreekt ú met ons, dan zullen wij luisteren, maar laat God niet met ons spreken, anders sterven wij.
20 Mozes zei tegen het volk: Wees niet bevreesd, want God is gekomen om u op de proef te stellen en opdat de vreze voor Hem u voor ogen staat, opdat u niet zondigt.
21 Het volk bleef op een afstand staan, maar Mozes naderde tot de donkere wolk , waar God was.
22 Toen zei de HEERE tegen Mozes: Zo moet u tegen de Israëlieten zeggen: U hebt zelf gezien dat Ik met u vanuit de hemel gesproken heb.
23 U mag naast Mij geen goden van zilver maken, en goden van goud mag u ook niet voor uzelf maken.
24 U moet voor Mij een altaar van aarde maken en daarop uw brandoffers en uw dankoffers, uw kleinvee en uw runderen offeren. Op elke plaats waar Ik Mijn Naam zal laten gedenken, zal Ik naar u toe komen en u zegenen.
25 Maar als u voor Mij een stenen altaar maakt, mag u dit niet bouwen van gehouwen stenen , want als u ze met uw houweel bewerkt, ontheiligt u ze.
26 En u mag niet langs trappen naar Mijn altaar klimmen, opdat uw naaktheid daarop niet zichtbaar wordt.