By wat occasie Daniel ende sijne metgesellen in’t hof des Conincks te Babel gekomen zijn, v. 1, etc. hoe godtsalichlick sy haer aldaer gedragen hebben, 8. hoe wonderlick Godt haer hebbe bygestaen, 17. Ende de uytnemende wijsheyt daer mede de Heere haer begaeft heeft, insonderheyt Daniel , boven alle Wijse ende sterre-kykers der Chaldeen, 19 ende 20.
1 IN het derde jaer des Coninckrijcx Iojakims des Conincks van Iuda, quam Nebucadnezar de Coninck van Babel, te Ierusaelem, ende belegerdese.
2 Ende de Heere gaf Iojakim den Coninck van Iuda, in sijne hant, ende een deel der vaten des huyses Godes, ende hy brachtse [in] ’t lant Sinear, [in] sijnes Godts huys: Ende de vaten bracht hy in het schat-huys sijnes Godts.
3 Ende de Coninck seyde tot Aspenaz, den Oversten sijner Camerlingen, dat hy voortbrengen soude [eenige] uyt de kinderen Israëls, te weten, uyt het Conincklicke zaet, ende uyt de Princen,
4 Iongelingen aen de welcke geen gebreck en ware, maer schoon van aensicht, ende vernuftich in alle wijsheyt, ende ervaren in wetenschap, ende kloeck van verstande, ende in de welcke bequaemheyt ware, om te staen in des Conincks paleys: ende datmense onderwese in de boecken, ende sprake der Chaldeen.
5 Ende de Coninck verordineerde haer watmense dach by dach geven soude van de stucken der spijse des Conincks, ende van den wijn sijnes drancks, ende datmense drie jaren [also] optoge, ende dat sy ten eynde der selver souden staen voor het aengesichte des Conincks.
6 Onder de selve nu waren uyt de kinderen Iuda, Daniel, Hananja, Misaël, ende Azarja.
7 Ende de Overste der Camerlingen gaf hen [andre] namen, ende Daniel noemde hy Beltsazar, ende Hananja Sadrach, ende Misaël Mesach, ende Azarja AbedNego.
8 Daniel nu nam voor in sijn herte, dat hy sich niet en soude ontreynigen met de stucken der spijse des Conincks, noch met den wijn sijnes drancks: daerom versocht hy vanden Oversten der Camerlingen, dat hy sich niet en mochte ontreynigen.
9 Ende Godt gaf Daniel genade ende barmherticheyt voor het aengesichte van den Oversten der Camerlingen.
10 Want de Overste der Camerlingen seyde tot Daniel, Ick vreese mijnen heere den Coninck, die ulieder spijse, ende ulieder dranck verordineert heeft: want waerom soude hy ulieder aengesichten droever sien, dan der jongelingen, die in gelijckheyt met ulieden zijn? also soudt ghy mijn hooft by den Coninck schuldich maken.
11 Doe seyde Daniel tot Melzar, dien de Overste der Camerlingen gestelt hadde over Daniel, Hananja, Misaël, ende Azarja:
12 Beproeft doch uwe knechten tien dagen lanck, ende men geve ons van het gezaeyde te eten, ende water te drincken .
13 Ende men sie voor u aengesichte onse gedaenten, ende de gedaente der jongelingen, die de stucken van de spijse des Conincks eten: ende doet met uwe knechten nae dat ghy sien sult.
14 Doe hoorde hyse in dese sake, ende hy beproefdese tien dagen.
15 Ten eynde nu der tien dagen, sachmen dat hare gedaenten schoonder waren, ende sy vetter waren van vleesche, dan alle de jongelingen, die de stucken der spijse des Conincks aten.
16 Doe geschieddet, dat Melzar de stucken harer spijse wechnam, mitsgaders den wijn hares drancks, ende hy gaf haer [van] ’t gezaeyde.
17 Dese vier jongelingen nu, dien gaf Godt wetenschap ende verstant in alle boecken, ende wijsheyt: maer Daniel gaf hy verstant in allerley gesichten ende droomen.
18 Ten eynde nu der dagen waer van de Coninck geseyt hadde, datmense soude inbrengen, so brachtse de Overste der Camerlingen in voor het aengesichte Nebucadnezars.
19 Ende de Coninck sprack met haer, doch daer en wert uyt haer alle niemant gevonden, gelijck Daniel, Hananja, Misaël, ende Azarja: ende sy stonden voor het aengesichte des Conincks.
20 Ende [in] alle saken van verstandige wijsheyt, die de Coninck haer afvraegde, so vondt hyse tien malen boven alle de tooveraers, [ende ] sterre-kijckers, die in sijn gantsch Coninckrijcke waren.
21 Ende Daniel 69bleef tot het eerste jaer des Conincks Cores toe.
Daniël aan het hof van Babel
1 In het derde jaar van de regering van Jojakim, de koning van Juda, kwam Nebukadnezar, de koning van Babel, naar Jeruzalem en belegerde het.
2 En de Heere gaf Jojakim, de koning van Juda, in zijn hand, en een deel van de voorwerpen van het huis van God. Hij bracht die naar het land Sinear, naar het huis van zijn god. Hij bracht de voorwerpen naar de schatkamer van zijn god.
3 Toen beval de koning aan Aspenaz, het hoofd van zijn hovelingen, dat hij enigen van de Israëlieten moest laten komen, namelijk uit het koninklijk geslacht en uit de edelen,
4 jongemannen zonder enig gebrek, knap van uiterlijk, bedreven in alle wijsheid, ervaren in wetenschap, helder van verstand, en die in staat waren dienst te doen in het paleis van de koning, en dat men hen moest onderwijzen in de geschriften en de taal van de Chaldeeën.
5 De koning nu stelde een dagelijkse hoeveelheid van de gerechten van de koning voor hen vast, en van de wijn die hij dronk, om hen in drie jaar zo op te voeden dat zij aan het einde daarvan in dienst konden treden van de koning.
6 Onder hen waren uit de Judeeërs: Daniël, Hananja, Misaël en Azarja.
7 Het hoofd van de hovelingen gaf hun andere namen. Daniël noemde hij Beltsazar, Hananja Sadrach, Misaël Mesach en Azarja Abed-Nego.
8 Daniël nu nam zich in zijn hart voor zich niet te besmetten met de gerechten van de koning of met de wijn die hij dronk. Daarom verzocht hij het hoofd van de hovelingen of hij zich niet zou hoeven te verontreinigen.
9 God gaf Daniël genade en barmhartigheid bij het hoofd van de hovelingen.
10 Want het hoofd van de hovelingen zei tegen Daniël: Ik ben bevreesd voor mijn heer de koning, die uw eten en uw drinken heeft vastgesteld. Want waarom zou hij zien dat uw gezichten er slechter uitzien dan die van de andere jongemannen van uw groep? U zou bij de koning mijn hoofd met schuld beladen.
11 Toen zei Daniël tegen de kamerheer die het hoofd van de hovelingen had aangesteld over Daniël, Hananja, Misaël en Azarja:
12 Stel uw dienaren toch tien dagen op de proef, en laat men ons plantaardig voedsel geven, zodat wij dat eten, en water, zodat we dat drinken.
13 En laat dan in uw tegenwoordigheid ons uiterlijk en het uiterlijk van de andere jongemannen, die de gerechten van de koning eten, bezien worden, en doe dan met uw dienaren naar wat u ziet.
14 Hij luisterde naar hen in deze zaak. Tien dagen stelde hij hen op de proef.
15 Aan het einde van die tien dagen zag men dat hun uiterlijk knapper was, en zagen zij er gezonder uit dan al de jongemannen die van de gerechten van de koning aten.
16 Toen gebeurde het dat de kamerheer hun gerechten, en de wijn die zij moesten drinken, wegnam en dat hij hun plantaardig voedsel gaf.
17 Aan deze vier jongemannen nu gaf God kennis en verstand van allerlei geschriften, en wijsheid, en Daniël gaf Hij inzicht in allerlei visioenen en dromen.
18 Aan het einde van de dagen waarvan de koning had gezegd dat men hen moest laten komen, liet het hoofd van de hovelingen hen bij koning Nebukadnezar komen.
19 De koning sprak met hen. Maar onder hen allen werd niemand gevonden als Daniël, Hananja, Misaël en Azarja. Zij traden in dienst van de koning.
20 In alle zaken waar het aankomt op een wijs inzicht, waarover de koning hen ondervroeg, vond hij hen tienmaal beter dan alle magiërs en bezweerders die er in heel zijn koninkrijk waren.
21 En Daniël bleef tot het eerste jaar van koning Kores.