Godt geeft Israel, om harer sonden wille, over in de hant der Philistijnen, eenen langen tijt, v. 1. De Engel des Heeren verschijnt aen de onvruchtbare huys-vrouwe van Manoah, haer aenseggende, dat sy eenen sone sal baren, ende hoe sy haer selve sal houden, ende hoemen met den kinde sal handelen, 2. Manoah dit van sijn wijf verstaen hebbende, bidt ende verkrijcht, dat de Engel weder komt, ende haer beyde van den kinde onderricht, 6. Manoah wil den Engel spijse bereyden, ende vraecht nae sijnen naem, 15. Maer de Engel vaert in de vlamme des brant-offers (dat hy in plaetse van spijse begeert hadde) ten hemel, 20. waer door Manoah seer verschrickt zijnde, van sijne vrouwe gesterckt wort, 22. Die hem Simson baert, 24. in welcken Godts Geest begint te wercken, 25.
1 ENde de kinderen Israëls voeren voort te doen, dat quaet was in de oogen des HEEREN: so gafse de HEERE in de hant der Philistijnen veertich jaer.
2 Ende daer was een man van Zora, uyt het geslachte eens Daniters, wiens naem was Manoah: ende sijne huysvrouwe was onvruchtbaer, ende en baerde niet.
3 Ende een Engel des HEEREN verscheen aen dese vrouwe: ende hy seyde tot haer; Siet nu, ghy zijt onvruchtbaer, ende en hebt niet gebaert, maer ghy sult swanger worden, ende eenen sone baren.
4 So wacht u doch nu, ende en drinckt geenen wijn, nochte stercken dranck: ende en eet niet onreyns.
5 Want siet, ghy sult swanger worden, ende eenen sone baren , op wiens hooft geen scheermes sal komen; want dat knechtken sal een Nazireer Godes zijn, van [moeders] buyck af: ende hy sal beginnen Israël te verlossen uyt der Philistijnen hant.
6 Doe quam dese vrouwe in, ende sprack tot haren man, seggende; Daer quam een man Godts tot my, wiens aensicht was als het aensicht van een Engel Godes, seer vreeslick: ende ick en vraechde hem niet, van waer hy was, ende sijnen name en gaf hy my niet te kennen.
7 Maer hy seyde tot my; Siet, ghy sult swanger worden, ende eenen sone baren: so en drinckt nu geenen wijn, noch stercken dranck, ende en eet niet onreyns; want dat knechtken sal een Nazireer Godes zijn, van [moeders] buyck af, tot op den dach sijnes doots.
8 Doe aenbadt Manoah den HEERE vyerichlick, ende seyde: Och Heere, dat doch de man Godts, dien ghy gesonden hebt, weder tot ons kome, ende ons leere, wat wy dat knechtken doen sullen, dat geboren sal worden.
9 Ende Godt verhoorde de stemme van Manoah: ende de Engel Godes quam wederom tot de vrouwe; sy nu sat in ’t velt, doch haer man Manoah en was niet by haer.
10 So haestede de vrouwe, ende liep, ende gaf’t haren man te kennen: ende sy seyde tot hem; Siet die man is my verschenen, de welcke op dien dach tot my quam.
11 Doe stont Manoah op, ende ginck sijne huysvrouwe na: ende hy quam tot dien man, ende seyde tot hem; Zijt ghy die man, de welcke tot dese vrouwe gesproken hebt? ende hy seyde; Ick ben ’t.
12 Doe seyde Manoah; Nu, dat uwe woorden komen: [maer] wat sal des knechtkens wijse ende sijn werck zijn?
13 Ende de Engel des HEEREN seyde tot Manoah: Van alles, dat ic tot de vrouwe geseyt hebbe, salse haer wachten .
14 Sy en sal niet eten van yets, dat van den wijnstock des wijns voortkomt; ende wijn nochte stercken dranck en sal sy niet drincken, nochte yet onreyns eten: al wat ick haer geboden hebbe, sal sy onderhouden .
15 Doe seyde Manoah tot den Engel des HEEREN: Laet ons u doch ophouden, ende een geytenbocxken voor u aengesichte bereyden.
16 Maer de Engel des HEEREN seyde tot Manoah; Indien ghy my sult ophouden, ick en sal van u broot niet eten; Ende indien ghy een brantoffer sult doen, dat sult ghy den HEERE offeren: want Manoah wiste niet dat het een Engel des HEEREN was.
17 Ende Manoah seyde tot den Engel des HEEREN; Wat is uwe naem? op dat wy u vereeren, wanneer u woort sal komen.
18 Ende de Engel des HEEREN seyde tot hem; Waerom vraegt ghy dus nae mijnen name? Die is doch wonderlick.
19 Doe nam Manoah een geytenbocxken, ende het spijsoffer, ende offerde ’t op den rotzsteen, den HEERE: ende hy handelde wonderlick in [sijn] doen; Ende Manoah ende sijne huysvrouwe sagen toe.
20 Ende het geschiedde, als de vlamme van den altaer opvoer nae den hemel, so voer de Engel des HEEREN op in de vlamme des altaers: als Manoah ende sijne huysvrouwe [dat] sagen, so vielen sy op hare aengesichten, ter aerden.
21 Ende de Engel des HEEREN en verscheen niet meer aen Manoah ende aen sijne huysvrouwe: doe bekende Manoah, dat het een Engel des HEEREN was.
22 Ende Manoah seyde tot sijne huysvrouwe; Wy sullen sekerlick sterven: om dat wy Godt gesien hebben.
23 Maer sijne huysvrouwe seyde tot hem; So de HEERE lust hadde ons te dooden, hy en hadde het brantoffer ende spijsoffer van onse hant niet aengenomen, nochte ons dit alles getoont, nochte ons om desen tijt laten hooren [sulcx] als dit is.
24 Daer na baerde dese vrouwe eenen sone, ende sy noemde sijnen name Simson: ende dat knechtken wert groot, ende de HEERE segende het.
25 Ende de Geest des HEEREN begost hem by wijlen te drijven, in het leger Dan: tusschen Zora ende tusschen Esthaol.
De geboorte van Simson
1 Maar de Israëlieten deden opnieuw wat slecht was in de ogen van de HEERE. Daarom gaf de HEERE hen over in de hand van de Filistijnen, veertig jaar lang .
2 En er was een man uit Zora, uit het geslacht van de Danieten, en zijn naam was Manoach. Zijn vrouw was onvruchtbaar en had geen kinderen gebaard.
3 Toen verscheen er een Engel van de HEERE aan deze vrouw, en zei tegen haar: Zie toch, u bent onvruchtbaar en hebt geen kinderen gebaard. U zult echter zwanger worden en een zoon baren.
4 Welnu dan, wees toch op uw hoede dat u geen wijn of sterkedrank drinkt, en eet niets onreins.
5 Want zie, u zult zwanger worden en een zoon baren. En er mag geen scheermes op zijn hoofd komen. Want het jongetje zal van de moeder schoot af als nazireeër aan God gewijd zijn, en hij zal beginnen Israël te verlossen uit de hand van de Filistijnen.
6 Toen ging deze vrouw naar binnen en zei tegen haar man: Een Man Gods kwam bij mij en Zijn uiterlijk was als het uiterlijk van een Engel van God, heel ontzagwekkend. Ik vroeg Hem niet waar Hij vandaan kwam, en Hij heeft mij Zijn Naam niet verteld.
7 Maar Hij zei tegen mij: Zie, u zult zwanger worden en een zoon baren. Welnu, drink geen wijn of sterkedrank en eet niets onreins, want het jongetje zal van de moeder schoot af tot op de dag van zijn dood als nazireeër aan God gewijd zijn.
8 Daarop bad Manoach de HEERE vurig en zei: Ach, Heere, laat de Man Gods Die U gezonden hebt, toch opnieuw naar ons toe komen om ons te leren wat wij met het jongetje dat geboren zal worden, moeten doen.
9 En God verhoorde de stem van Manoach, en de Engel van God kwam opnieuw naar de vrouw toe, terwijl zij in het veld zat, en haar man Manoach niet bij haar was.
10 Toen haastte de vrouw zich en snelde weg en vertelde het haar man. En zij zei tegen hem: Zie, de Man Die op die dag naar mij toe kwam, is mij verschenen.
11 Toen stond Manoach op en ging zijn vrouw achterna. En hij kwam bij die Man en zei tegen Hem: Bent U de Man Die tot deze vrouw gesproken heeft? En Hij zei: Ik ben het.
12 Toen zei Manoach: Welnu, laten Uw woorden uitkomen. Wat zal de leef wijze van het jongetje zijn, en wat zijn werk?
13 En de Engel van de HEERE zei tegen Manoach: Voor alles wat Ik de vrouw gezegd heb, moet zij op haar hoede zijn.
14 Zij mag niets eten wat van de wijnstok afkomstig is. Wijn en sterkedrank mag zij niet drinken en evenmin mag zij ook maar iets onreins eten. Alles wat Ik haar geboden heb, moet zij in acht nemen.
15 Toen zei Manoach tegen de Engel van de HEERE: Laat ons U toch hier doen blijven en een geitenbokje voor U bereiden.
16 Maar de Engel van de HEERE zei tegen Manoach: Ook al doet u Mij hier blijven, Ik zal van uw brood niet eten. En als u een brandoffer wilt brengen, moet u dat aan de HEERE offeren. Manoach wist namelijk niet dat het een Engel van de HEERE was.
17 En Manoach zei tegen de Engel van de HEERE: Wat is Uw Naam? Dan kunnen wij U eren, wanneer Uw woord uitkomt.
18 Maar de Engel van de HEERE zei tegen hem: Waarom vraagt u zo naar Mijn Naam? Die is immers wonderlijk!
19 Daarop nam Manoach een geitenbokje en het graanoffer, en offerde dit op de rots aan de HEERE. En terwijl Manoach en zijn vrouw toekeken, deed de Engel iets wonderlijks.
20 Het gebeurde namelijk, toen de vlam vanaf het altaar naar de hemel opsteeg, dat de Engel van de HEERE opsteeg in de vlam van het altaar. Toen Manoach en zijn vrouw dat zagen, wierpen zij zich met hun gezicht ter aarde.
21 En de Engel van de HEERE verscheen niet meer aan Manoach en aan zijn vrouw. Toen begreep Manoach dat het een Engel van de HEERE was geweest.
22 En Manoach zei tegen zijn vrouw: Wij zullen zeker sterven, want wij hebben God gezien.
23 Maar zijn vrouw zei tegen hem: Als het de HEERE behaagd had ons te doden, had Hij het brandoffer en graanoffer van onze hand niet aangenomen en ons evenmin dit alles laten zien en ons nu ook niet iets als dit laten horen.
24 Daarna baarde deze vrouw een zoon en zij gaf hem de naam Simson. Het jongetje werd groot en de HEERE zegende hem.
25 En de Geest van de HEERE begon hem aan te vuren in Mahane-Dan, tussen Zora en Esthaol.