De sonen Levi, v. 1, etc. de nakomelingen der Hooge-Priesteren van Aaron tot de wechvoeringe nae Babylonien, 3. De nakomelingen van Gerson, Merari, ende Kahath, 16. De sangers, nae de ordeninge Davids, 31. De bedieningen Aarons, ende sijner nakomelingen tot op Ahimaaz, 49. De wooningen der nakomelingen Aarons, 54. De steden der Kahathiten, 66. ende der Gersoniten, 71. ende der Merariten, 77.
1 DE kinderen Levi waren, Gerson, Kahath, ende Merari.
2 De kinderen Kahats nu waren, Amram, Izhar, ende Hebron, ende Uzziël.
3 Ende de kinderen Amrams waren, Aaron, ende Mose, ende Mirjam: ende de kinderen Aarons waren Nadab ende Abihu, Eleazar ende Ithamar.
4 Ende Eleazar gewan Pinehas, Pinehas gewan Abisua.
5 Ende Abisua gewan Bukki, ende Bukki gewan Uzzi,
6 Ende Uzzi gewan Zerahja, ende Zerahja gewan Merajoth.
7 Merajoth gewan Amarja, ende Amarja gewan Ahitub.
8 Ende Ahitub gewan Zadok, ende Zadok gewan Ahimaaz.
9 Ende Ahimaaz gewan Azarja, ende Azarja gewan Iohanan.
10 Ende Iohanan gewan Azarja: Hy ist, die het Priesterampt bediende in het huys dat Salomo te Ierusalem gebouwt hadde.
11 Ende Azarja gewan Amarja: Ende Amarja gewan Ahitub.
12 Ende Ahitub gewan Zadok, ende Zadok gewan Sallum.
13 Ende Sallum gewan Hilkia, ende Hilkia gewan Azarja.
14 Ende Azarja gewan Seraja, ende Seraja gewan Iozadak.
15 Ende Iozadak ginck mede als de HEERE Iuda ende Ierusalem gevanckelick wech-voerde door de hant van Nebucad Nezar.
16 [So zijn dan] de kinderen Levi, Gersom, Kahath, ende Merari.
17 Ende dit zijn de namen der sonen Gersoms, Libni ende Simei.
18 Ende de kinderen Kahats waren , Amram, ende Izhar, ende Hebron, ende Uzziël.
19 De kinderen Merari, waren Maheli, ende Musi: Ende dit zijn de huysgesinnen der Leviten, nae hare vaderen.
20 Des Gersoms: Libni was sijn sone, Iahath sijn sone, Zimma sijn sone.
21 Ioah sijn sone, Iddo sijn sone, Zerah sijn sone, Ieathrai sijn sone.
22 De kinderen Kahats waren, Amminadab sijn sone, Korah sijn sone, Assir sijn sone.
23 Elkana sijn sone, ende Ebiasaph sijn sone, ende Assir sijn sone.
24 Tahath sijn sone, Uriël sijn sone, Uzia sijn sone, ende Saul sijn sone.
25 De kinderen Elkana nu waren Amasai, ende Ahimoth.
26 Elkana; deses sone was Elkana, Zophai was sijn sone, ende Nahath was sijn sone.
27 Eliab sijn sone, Ieroham sijn sone, Elkana sijn sone .
28 De sonen Samuëls nu waren [dese]: sijn eerst-geboren was Vasni, daer na Abija.
29 De kinderen Merari waren, Maheli: Libni sijn sone, Simei sijn sone, Uzza sijn sone.
30 Simea zijn sone, Haggija sijn sone, Asaja sijn sone.
31 Dese nu zijn ’t die David gestelt heeft, tot het ampt des gesangs in den huyse des HEEREN, na dat de Arke [tot] ruste [gekomen] was.
32 Ende sy dienden voor den Tabernakel der Tente der t’samen-komste met gesangen , tot dat Salomo het huys des HEEREN te Ierusalem bouwde: Ende sy stonden nae hare wyse in haer ampt.
33 Dese nu zijnse die daer stonden, met hare sonen: van de sonen der Kahathiten, Heman de Sanger; de soon Ioëls, des soons Samuëls:
34 Des soons Elkana, des soons Ierohams, des soons Eliël, des soons Toah:
35 Des soons Zuph, des soons Elkana, des soons Mahath, des soons Amasai:
36 Des soons Elkana, des soons Ioël, des soons Azarja, des soons Zephanja:
37 Des soons Tahath, des soons Assir, des soons Ebjasaph, des soons Korah:
38 Des soons Izhar, des soons Kahath, des soons Levi, des soons Israëls.
39 Ende sijn broeder Asaph stont aen sijne rechter [zijde]; Asaph was de sone Berechja, des soons Simea:
40 Des soons Michaël, des soons Baëseja, des soons Malchija:
41 Des soons Ethni, des soons Zerah, des soons Adaja:
42 Des soons Ethan, des soons Zimma, des soons Simei:
43 Des soons Iahaths, des soons Gersoms, des soons Levi.
44 Hare broeders nu, de kinderen Merari, [stonden] aen de slincker [zijde], [namelick] Ethan de sone Kisi, des soons Abdi, des soons Malluch:
45 Des soons Hasabja, des soons Amazia, des soons Hilkija:
46 Des soons Amzi, des soons Bani, des soons Zemer:
47 Des soons Maheli, des soons Musi, des soons Merari, des soons Levi.
48 Hare broeders nu de Leviten, waren gegeven tot allerley dienst des Tabernakels des Huyses Godes.
49 Aaron nu ende sijne sonen roockten op des brant-offers altaer, ende op den reuck-altaer, zijnde [bestelt] tot al het werck van ’t heylige der heyligen: ende om over Israel versoeninge te doen, nae alles dat Mose de knecht Godes geboden hadde.
50 Dit nu zijn de kinderen Aarons, Eleazar was sijn sone, Pinehas sijn sone, Abisua sijn sone:
51 Bukki sijn sone, Uzzi sijn sone, Serahja sijn sone:
52 Merajoth sijn sone, Amarja sijn sone, Ahitub sijn sone:
53 Zadok sijn sone, Ahimaaz sijn sone:
54 Ende dit waren hare wooningen, nae hare kasteelen, in hare lantpale: [namelick] der sonen Aarons, des huysgesins der Kahathiten, want dat lot was voor haer.
55 Ende sy gaven hen Hebron in het lant Iuda, ende hare voorsteden rontom de selve.
56 Maer het velt der stadt, ende hare dorpen, gaven sy Caleb den sone Iephunne.
57 Ende den kinderen Aarons gaven sy steden van Iuda, de vrystadt Hebron; ende Libna, ende hare voorsteden: ende Iattir, ende Estemoa, ende hare voorsteden.
58 Ende Hilen, ende hare voorsteden, ende Debir, ende hare voorsteden.
59 Ende Asan, ende hare voorsteden, ende Beth-Semes, ende hare voorsteden.
60 Van de stamme Benjamins nu, Geba, ende hare voorsteden, ende Allemeth, ende hare voorsteden , ende Anathoth, ende hare voorsteden: Alle hare steden, in hare huysgesinnen, waren dertien steden.
61 Maer de kinderen Kahaths, die overgebleven waren, hadden van het huysgesin der stamme, uyt de halve stamme van half Manasse, by lote tien steden.
62 Ende de kinderen Gersoms, nae hare huysgesinnen, hadden van de stamme Issaschars, ende van de stamme Asers, ende van de stamme Naphthali, ende van de stamme Manasse in Basan, dertien steden.
fillerstatenvertaling
63 De kinderen Merari nae hare huysgesinnen, hadden van de stamme Rubens, ende van de stamme Gads, ende van de stamme Zebulons, by lote twaelf steden.
64 Also gaven de kinderen Israëls den Leviten dese steden, ende hare voor-steden.
65 Ende sy gavense by lote, van de stamme der kinderen Iuda, ende van de stamme der kinderen Simeon, ende van de stamme der kinderen Benjamins, dese steden, dewelcke sy by namen noemden.
66 [Den overigen] nu uyt de huysgesinnen der kinderen Kahaths, dien gewierden steden harer lant-pale van de stamme Ephraims.
67 Want sy gaven hen van de vry-steden, Sichem, ende hare voor-steden op het geberchte Ephraims; ende Gezer, ende hare voor-steden,
68 Ende Iokmeam, ende hare voorsteden, ende Beth-horon, ende hare voor-steden,
69 Ende Ajalon, ende hare voor-steden, ende Gath-Rimmon, ende hare voor-steden.
70 Ende uyt de halve stamme Manasse, Aner, ende hare voor-steden, ende Bileam, ende hare voorsteden: De huysgesinnen der overige kinderen Kahats, hadden [dese steden].
71 De kinderen Gersoms hadden vande huysgesinnen der halver stamme Manasse, Golan in Basan, ende hare voorsteden: ende Astharoth, ende hare voor-steden.
72 Ende van de stamme Issaschar, Kedes, ende hare voor-steden: Dobrath, ende hare voor-steden:
73 Ende Ramoth, ende hare voorsteden, ende Anem, ende hare voorsteden.
74 Ende van de stamme Aser, Masal, ende hare voor-steden: ende Abdon, ende hare voor-steden:
75 Ende Hukok, ende hare voor-steden, ende Rehob, ende hare voor-steden.
76 Ende van de stamme Naphtali, Kedes in Galilea, ende hare voor-steden, ende Hammon, ende hare voorsteden, ende Kirjathaim, ende hare voor-steden.
77 De overige kinderen Merari, hadden van de stamme Zebulon, Rimmono, ende hare voor-steden, Thabor ende hare voor-steden.
78 Ende aen gene zijde der Iordane tegen Iericho, tegen ’t oosten aen de Iordane, van de stamme Ruben, Bezer in de woestyne, ende hare voor-steden: ende Iahza, ende hare voor-steden.
79 Ende Kedemoth, ende hare voor-steden , ende Mephaath ende hare voorsteden.
80 Ende van de stamme Gads, Ramoth in Gilead, ende hare voor-steden: ende Mahanaim, ende hare voor-steden.
81 Ende Hesbon, ende hare voor-steden, ende Iaëzer, ende hare voor-steden.
Het hogepriesterlijk geslacht
1 De zonen van Levi waren Gerson, Kahath en Merari.
2 De zonen van Kahath waren Amram, Jizhar, Hebron en Uzziël.
3 De kinderen van Amram waren Aäron, Mozes en Mirjam; en de zonen van Aäron waren Nadab, Abihu, Eleazar en Ithamar.
4 Eleazar verwekte Pinehas en Pinehas verwekte Abisua.
5 Abisua verwekte Bukki en Bukki verwekte Uzzi.
6 Uzzi verwekte Zerahja en Zerahja verwekte Merajoth.
7 Merajoth verwekte Amarja en Amarja verwekte Ahitub.
8 Ahitub verwekte Zadok en Zadok verwekte Ahimaäz.
9 Ahimaäz verwekte Azarja en Azarja verwekte Johanan.
10 Johanan verwekte Azarja. Hij is het die als priester diende in het huis dat Salomo in Jeruzalem gebouwd had.
11 Azarja verwekte Amarja en Amarja verwekte Ahitub.
12 Ahitub verwekte Zadok en Zadok verwekte Sallum.
13 Sallum verwekte Hilkia en Hilkia verwekte Azarja.
14 Azarja verwekte Seraja en Seraja verwekte Jozadak.
15 Jozadak ging mee, toen de HEERE Juda en Jeruzalem door de hand van Nebukadnezar in ballingschap liet voeren.
De nakomelingen van Levi
16 De zonen van Levi waren Gersom, Kahath en Merari.
17 En dit zijn de namen van de zonen van Gersom: Libni en Simeï.
18 De zonen van Kahath waren Amram, Jizhar, Hebron en Uzziël.
19 De zonen van Merari waren Maheli en Musi. Dit zijn de geslachten van de Levieten, ingedeeld naar hun stam vaders.
20 Van Gersom: zijn zoon was Libni, diens zoon Jahath, diens zoon Zimma,
21 diens zoon Joah, diens zoon Iddo, diens zoon Zerah, diens zoon Jeathrai.
22 De zonen van Kahath waren: zijn zoon Amminadab, diens zoon Korach, diens zoon Assir,
23 diens zoon Elkana, diens zoon Ebjasaf, diens zoon Assir,
24 diens zoon Tahath, diens zoon Uriël, diens zoon Uzzia en diens zoon Saul.
25 De zonen van Elkana waren Amasai en Ahimoth.
26 Elkana, diens zoon Elkana, diens zoon Zofai en diens zoon Nahath,
27 diens zoon Eliab, diens zoon Jeroham, diens zoon Elkana.
28 De zonen van Samuel waren zijn eerstgeborene Vasni, daarna Abia.
29 De zonen van Merari waren Maheli, diens zoon Libni, diens zoon Simeï, diens zoon Uzza,
30 diens zoon Simea, diens zoon Haggia, en diens zoon Asaja.
De zangers
31 Dezen zijn het die David heeft aangesteld om de zang in het huis van de HEERE te leiden, nadat de ark op zijn rustplaats gekomen was.
32 Zij dienden vóór de tabernakel, de tent van ontmoeting, met zingen, totdat Salomo het huis van de HEERE in Jeruzalem bouwde. Zij verrichtten hun dienst volgens de bepaling voor hen vastgesteld .
33 Dit zijn zij die daar stonden, met hun zonen: van de nakomelingen van de Kahathieten, Heman de zanger, de zoon van Joël, de zoon van Samuel,
34 de zoon van Elkana, de zoon van Jeroham, de zoon van Eliël, de zoon van Toah,
35 de zoon van Zuf, de zoon van Elkana, de zoon van Mahath, de zoon van Amasai,
36 de zoon van Elkana, de zoon van Joël, de zoon van Azarja, de zoon van Zefanja,
37 de zoon van Tahath, de zoon van Assir, de zoon van Ebjasaf, de zoon van Korach,
38 de zoon van Jizhar, de zoon van Kahath, de zoon van Levi, de zoon van Israël.
39 Zijn broeder Asaf stond aan zijn rechterzijde. Asaf was de zoon van Berechja, de zoon van Simea,
40 de zoon van Michaël, de zoon van Baëseja, de zoon van Malchia,
41 de zoon van Ethni, de zoon van Zerah, de zoon van Adaja,
42 de zoon van Ethan, de zoon van Zimma, de zoon van Simeï,
43 de zoon van Jahath, de zoon van Gersom, de zoon van Levi.
44 Hun broeders, de zonen van Merari, stonden aan de linkerzijde, namelijk Ethan, de zoon van Kisi, de zoon van Abdi, de zoon van Malluch,
45 de zoon van Hasabja, de zoon van Amazia, de zoon van Hilkia,
46 de zoon van Amzi, de zoon van Bani, de zoon van Semer,
47 de zoon van Maheli, de zoon van Musi, de zoon van Merari, de zoon van Levi.
48 Hun broeders, de Levieten, waren aangesteld voor allerlei dienst in de tabernakel, het huis van God.
49 Aäron en zijn zonen lieten offers in rook opgaan op het brandofferaltaar en op het reukaltaar. Zij waren aangesteld voor al het werk in het heilige der heiligen, en om over Israël verzoening te doen, overeenkomstig alles wat Mozes, de dienaar van God, geboden had.
De nakomelingen van Aäron
50 Dit zijn de zonen van Aäron: Eleazar was zijn zoon, Pinehas diens zoon, Abisua diens zoon,
51 Bukki diens zoon, Uzzi diens zoon, Zerahja diens zoon,
52 Merajoth diens zoon, Amarja diens zoon, Ahitub diens zoon,
53 Zadok diens zoon, Ahimaäz diens zoon.
De priestersteden
54 Dit waren hun woongebieden, ingedeeld naar hun tentenkampen, op hun grondgebied, namelijk dat van de nakomelingen van Aäron, van het geslacht van de Kahathieten, want dat lot was voor hen.
55 Zij gaven hun Hebron, in het land Juda, met zijn weidegronden eromheen.
56 Maar het akkerland van de stad en zijn dorpen gaven zij aan Kaleb, de zoon van Jefunne.
57 Aan de nakomelingen van Aäron gaven zij de vrijsteden Hebron en Libna met hun weidegronden, Jatthir en Estemoa met hun weidegronden,
58 Hilen met zijn weidegronden, Debir met zijn weidegronden,
59 Asan met zijn weidegronden en Beth-Semes met zijn weidegronden.
60 En van de stam Benjamin: Geba met zijn weidegronden, Alemeth met zijn weidegronden en Anathoth met zijn weidegronden. Al hun steden, aan hun geslachten toegewezen , waren dertien steden.
De Levietensteden
61 Maar aan de nakomelingen van Kahath die overgebleven waren van het geslacht van de stam, gaf men door het lot tien steden van de halve stam: half Manasse.
62 En aan de nakomelingen van Gersom gaf men, ingedeeld naar hun geslachten, van de stam Issaschar, van de stam Aser, van de stam Naftali en van de stam van Manasse in Basan dertien steden.
63 Aan de nakomelingen van Merari gaf men, ingedeeld naar hun geslachten, van de stam Ruben, van de stam Gad en van de stam Zebulon door het lot twaalf steden.
64 Zo gaven de Israëlieten de Levieten deze steden met hun weidegronden.
65 Zij gaven ze door het lot, van de stam van de nakomelingen van Juda, van de stam van de nakomelingen van Simeon en van de stam van de nakomelingen van Benjamin; deze steden, die zij met name noemden.
66 De overigen uit de geslachten van de nakomelingen van Kahath ontvingen steden als hun grondgebied van de stam Efraïm,
67 want zij gaven hun de vrijsteden Sichem met zijn weidegronden in het bergland van Efraïm, Gezer met zijn weidegronden,
68 Jokmeam met zijn weidegronden, Beth-Horon met zijn weidegronden,
69 Ajalon met zijn weidegronden en Gath-Rimmon met zijn weidegronden.
70 En uit de halve stam van Manasse: Aner met zijn weidegronden en Bileam met zijn weidegronden. Deze steden waren voor de overige geslachten van de nakomelingen van Kahath.
71 De nakomelingen van Gersom ontvingen van de geslachten van de halve stam Manasse: Golan in Basan met zijn weidegronden en Astharoth met zijn weidegronden.
72 Van de stam Issaschar: Kedes met zijn weidegronden, Dobrath met zijn weidegronden,
73 Ramoth met zijn weidegronden en Anem met zijn weidegronden.
74 Van de stam Aser: Masal met zijn weidegronden, Abdon met zijn weidegronden,
75 Hukok met zijn weidegronden en Rehob met zijn weidegronden.
76 Van de stam Naftali: Kedes in Galilea met zijn weidegronden, Hammon met zijn weidegronden en Kirjathaïm met zijn weidegronden.
77 De overige nakomelingen van Merari ontvingen, van de stam Zebulon: Rimmono met zijn weidegronden en Tabor met zijn weidegronden;
78 en aan de overzijde van de Jordaan bij Jericho, ten oosten van de Jordaan, van de stam Ruben: Bezer in de woestijn met zijn weidegronden, Jahza met zijn weidegronden,
79 Kedemoth met zijn weidegronden en Mefaäth met zijn weidegronden.
80 Van de stam Gad: Ramoth in Gilead met zijn weidegronden, Mahanaïm met zijn weidegronden,
81 Hesbon met zijn weidegronden en Jaëzer met zijn weidegronden.