Bedreiging tegen Juda
1 WEE dengenen, die ongerechte inzettingen inzetten, en den schrijvers, die moeite voorschrijven;
2 Om de armen van het recht af te wenden, en om het recht der ellendigen mijns volks te roven, opdat de weduwen hun buit worden, en opdat zij de wezen mogen plunderen.
3 Maar wat zult gijlieden doen ten dage der bezoeking, en der verwoesting, die van verre komen zal? Tot wien zult gij vlieden om hulp, en waar zult gij uw heerlijkheid laten?
4 Dat elkeen zich niet zou buigen onder de gevangenen, en vallen onder de gedoden? Om dit alles keert Zijn toorn zich niet af, maar Zijn hand is nog uitgestrekt.
Voorzegging van den ondergang van Assyrië
5 Wee den Assyriër, die de roede Mijns toorns is, en Mijn grimmigheid is een stok in hun hand.
6 Ik zal hem zenden tegen een huichelachtig volk, en Ik zal hem bevel geven tegen het volk Mijner verbolgenheid; opdat hij den roof rove, en plundere de plundering, en stelle het ter vertreding, gelijk het slijk der straten.
7 Hoewel hij het zo niet meent, en zijn hart alzo niet denkt, maar hij zal in zijn hart hebben te verdelgen, en uit te roeien niet weinige volken.
8 Want hij zegt: Zijn niet mijn vorsten al te zamen koningen?
9 Is niet Kalno gelijk Karchemis? Is Hamath niet gelijk Arfad? Is niet Samaria gelijk Damaskus?
10 Gelijk als mijn hand gevonden heeft de koninkrijken der afgoden, ofschoon hun gesneden beelden beter zijn, dan die van Jeruzalem, en dan die van Samaria;
11 Gelijk als ik gedaan heb aan Samaria en aan haar afgoden, zou ik alzo niet kunnen doen aan Jeruzalem en aan haar afgoden?
12 Want het zal geschieden, als de Heere een einde zal gemaakt hebben van al Zijn werk op den berg Sion en te Jeruzalem, dan zal Ik te huis zoeken de vrucht van de grootsheid des harten van den koning van Assyrië, en de pracht van de hoogheid zijner ogen.
13 Omdat hij gezegd heeft: Door de kracht mijner hand heb ik het gedaan, en door mijn wijsheid, want ik ben verstandig; en ik heb de landpalen der volken weggenomen, en heb hun voorraad geroofd, en heb als een geweldige de inwoners doen nederdalen;
14 En mijn hand heeft gevonden het vermogen der volken, als een nest, en ik heb het ganse aardrijk samengeraapt, gelijk men de eieren die verlaten zijn, samenraapt; en er is niemand geweest, die een vleugel verroerde, of den bek opendeed, of piepte.
15 Zal een bijl zich beroemen tegen dien, die daarmede houwt? Zal een zaag pochen tegen dien, die ze trekt? Alsof een staf bewoog degenen, die hem opheffen? Als men een stok opheft, is het geen hout?
16 Daarom zal de Heere HEERE der heirscharen onder zijn vetten een magerheid zenden; en onder zijn heerlijkheid zal Hij een brand doen branden, als den brand des vuurs.
17 Want het Licht van Israël zal tot een vuur zijn, en zijn Heilige tot een vlam, welke in brand steken en verteren zal zijn doornen en zijn distelen, op één dag.
18 Ook zal Hij verteren de heerlijkheid zijns wouds en zijns vruchtbaren velds; van de ziel af, tot het vlees toe; en hij zal zijn, gelijk als wanneer een vaandrager versmelt.
19 En de overgebleven bomen zijns wouds zullen weinig in getal zijn, ja, een jongen zou ze opschrijven.
20 En het zal geschieden te dien dage, dat het overblijfsel van Israël, en de ontkomenen van het huis Jakobs niet meer steunen zullen op dien, die ze geslagen heeft; maar zij zullen steunen op den HEERE, den Heilige Israëls, oprechtelijk.
21 Het overblijfsel zal wederkeren, het overblijfsel van Jakob, tot den sterken God.
22 Want ofschoon uw volk, o Israël, is gelijk het zand der zee, zo zal toch maar het overblijfsel daarvan wederkeren; de verdelging is vastelijk besloten, overvloeiende met gerechtigheid.
23 Want een verdelging, die vastelijk besloten is, zal de Heere HEERE der heirscharen doen in het midden dezes gansen lands.
24 Daarom zegt de Heere HEERE der heirscharen alzo: Vreest niet, gij Mijn volk, dat te Sion woont, voor Assur, als hij u met de roede zal slaan, en hij zijn staf tegen u zal opheffen, naar de wijze der Egyptenaren;
25 Want nog een klein weinig, zo zal volbracht worden de gramschap, en Mijn toorn tot hun vernieling.
26 Want de HEERE der heirscharen zal tegen hem een gesel verwekken, gelijk de slachting van Midian was aan de rots van Oreb; en gelijk Zijn staf over de zee was, denwelken Hij verheffen zal, naar de wijze der Egyptenaren.
27 En het zal geschieden ten zelfden dage, dat zijn last zal afwijken van uw schouder, en zijn juk van uw hals; en het juk zal verdorven worden, om des Gezalfden wil.
28 Hij komt te Ajath, hij trekt door Migron; te Michmas legt hij zijn gereedschap af.
29 Zij trekken door den doorgang, te Geba houden zij hun vernachting; Rama beeft, Gibea Sauls vlucht.
30 Roep luide met uw stem, gij dochter van Gallim, laat ze horen tot Laïs toe, o ellendige Anathoth.
31 Madmena vliedt weg, de inwoners van Gebim vluchten met hopen.
32 Nog een dag blijft hij te Nob; hij zal zijn hand bewegen tegen den berg der dochter van Sion, den heuvel van Jeruzalem.
33 Doch ziet, de Heere HEERE der heirscharen zal met geweld de takken afkappen, en die hoog van gestalte zijn, zullen nedergehouwen worden; en de verhevenen zullen vernederd worden.
34 En Hij zal met ijzer de verwarde struiken des wouds omhouwen; en de Libanon zal vallen door den Heerlijke.
Een dreyginge over de onrechtveerdige Richters, ende verkeerders des rechts, ver s 1, et c. als oock tegen d’Assyriers, 5, 12, 15, 16, 17, 18. die een ander oogemerck hebben in’t verderven der Ioden, dan de Heere hadde, 7. haren hooghmoedt wort beschreven, 8. ende Godt belooft dat hy ’t overblijfsel sijner Kercke sal redden, 21. ende dat haestelick, 25. De tocht Sanheribs marcheerende na Ierusalem, 28, et c. Dreygement Godes over den selven, 33.
1 WEe den genen die ongerechte insettingen insetten, ende den schrijvers die moeyte voor schrijven:
2 Om de arme van het recht af te wenden, ende om het recht der elendigen mijnes volcks te rooven, op dat de weduwen haren buyt worden, ende op dat sy de weesen mogen plunderen.
3 Maer wat sult ghylieden doen ten dage der besoeckinge, ende der verwoestinge, [die ] van verre komen sal? tot wien sult ghy vlieden om hulpe? ende waer sult ghy uwe heerlickheyt laten?
4 Dat elck een sich niet en soude buygen onder de gevangene, ende vallen onder de gedoodde? Om allen desen en keert sijn toorn niet af, maer sijne hant is noch uytgestreckt.
5 Wee den Assyrier [die ] de roede mijnes toorns is, ende mijne grimmigheyt is een stock in hare hant .
6 Ick sal hem senden tegen een huychelsch volck, ende ick sal hem bevel geven tegen het volck mijner verbolgentheyt: op dat hy den roof roove, ende plundere de plunderinge, ende stelle het ter vertredinge, gelijck het slijck der straten.
7 Hoewel hy het soo niet en meynt, noch sijn herte alsoo niet en denckt, maer hy sal in sijn herte hebben te verdelgen, ende uyt te roeijen niet weynigh volckeren.
8 Want hy seyt, Zijn niet mijne Vorsten al t’samen Koningen?
9 Is niet Calno gelijck Carchemis? is Hamath niet gelijck Arphad? is niet Samaria gelijck Damascus?
10 Gelijck als mijne hant gevonden heeft de Koninckrijcken der afgoden, of schoon hare gesnedene beelden beter zijn, dan [die ] van Ierusalem, ende dan [die ] van Samaria.
11 Gelijck als ick gedaen hebbe aen Samaria, ende aen hare afgoden, soude ick alsoo niet kunnen doen aen Ierusalem, ende aen hare afgoden?
12 Want het sal geschieden, als de Heere een eynde sal gemaeckt hebben van al sijn werck op den bergh Zion, ende te Ierusalem: dan sal ick te huys soecken de vrucht der grootsheyt des herten des Koninghs van Assyrien, ende den pracht van de hoogheyt sijner oogen.
13 Om dat hy geseyt heeft, door de kracht mijner hant hebbe ick het gedaen, ende door mijne wijsheyt: want ick ben verstandigh; ende ick hebbe de lantpalen der volckeren wech genomen, ende hebbe haren voorraet gerooft, ende hebbe als een geweldige de inwoonders doen neder dalen.
14 Ende mijne hant heeft gevonden het vermogen der volcken, als eenen nest, ende ick hebbe het gantsche aerdrijck te samen geraept, gelijck men de eijeren die verlaten zijn, te samen raept: ende daer en is niemant geweest, die eenen vleugel verroerde, of den beck op dede, of piepede.
15 Sal een bijle haer beroemen tegen dien die daer mede houwt? sal een zage pocchen tegen dien diese treckt? als of een staf beweeghde de gene die hem opheffen? als men eenen stock opheft, en is het geen hout?
16 Daerom sal de Heere Heere der heyrscharen onder sijne vette eene magerheyt senden: ende onder sijne heerlickheyt sal hy eenen brant doen branden, als de brant des vyers.
17 Want het licht Israëls sal tot een vyer zijn, ende sijn Heylige tot een vlamme, welcke in brant steken ende verteeren sal sijne doornen ende sijne distelen op eenen dagh.
18 Oock sal hy verteeren de heerlickheyt sijnes woudts, ende sijnes vruchtbaren velts, van der ziele aen tot den vleesche toe: ende hy sal zijn, gelijck als wanneer een vaendrager versmelt.
19 Ende de overgeblevene boomen sijnes woudts, sullen weynige in getale zijn, ja een jonge soudese opschrijven.
20 Ende ’t sal geschieden te dien dage, dat het overblijfsel Israëls, ende de ontkomene des huyses Iacobs, niet meer steunen en sullen op dien diese geslagen heeft: maer sy sullen steunen op den HEERE den Heyligen Israëls, oprechtelick.
21 Het overblijfsel sal wederkeeren, ’t overblijfsel Iacobs, tot den stercken Godt.
22 Want of wel u volck, O Israël, is gelijck het zant der zee, soo en sal [doch maer ] het overblijfsel daer van weder keeren: de verdelginge is vastelick besloten, overvloeijende met gerechtigheyt.
23 Want een verdelginge, die vastelick besloten is, sal de Heere HEERE der heyrscharen doen in ’t midden deses gantschen lants.
24 Daerom seyt de Heere HEERE der heyrscharen alsoo, En vreest niet, ghy mijn volck dat te Zion woont, voor Assur, als hy u met de roede sal slaen, ende hy sijnen staf tegen u sal opheffen, na de wijse der Egyptenaren:
25 Want noch een kleyn weynigh, soo sal volbracht worden de gramschap ende mijn toorn tot harer vernielinge.
26 Want de HEERE der heyrscharen sal tegen hem een geessel verwecken, gelijck de slachtinge Midians was aen de rotze Orebs: ende [gelijck ] sijn staf over de zee was, den welcken hy verheffen sal na de wyse der Egyptenaren.
27 Ende ’t sal geschieden ten selven dage, dat sijn last sal afwijcken van uwen schouder, ende sijn jock van uwen halse: ende ’t jock sal verdorven worden, om des Gesalfden wille.
28 Hy komt te Ajath, hy treckt door Migron: te Michmas leyt hy sijne gereetschap af.
29 Sy trecken door den doorgangh, te Geba houden sy hare vernachtinge: Rama beeft, Gibea Sauls vlucht.
30 Roept luyde met uwe stemme, ghy dochter Gallim, laetse hooren tot Laïs toe, O elendige Anathoth.
31 Madmena vlied wech, d’inwoonders van Gebim vluchten met hoopen.
32 Noch een dagh blijft hy te Nob: hy sal sijne hant bewegen [tegen ] den bergh der dochter Zions, den heuvel Ierusalems.
33 [Doch ] siet, de Heere HEERE der heyrscharen, sal met gewelt de tacken af kappen, ende die hooge van stature zijn, sullen neder gehouwen worden, ende de verhevene sullen vernedert worden.
34 Ende hy sal met yser de verwerrede struycken des woudts omhouwen: ende de Libanon sal vallen door den Heerlicken.