Profetie over de verwoesting van het Joodse land
1 ZIET, de HEERE maakt het land ledig, en Hij maakt het woest; en Hij keert deszelfs gestaltenis om, en Hij verstrooit zijn inwoners.
2 En gelijk het volk, alzo zal de priester wezen; gelijk de knecht, alzo zijn heer; gelijk de dienstmaagd, alzo haar vrouw; gelijk de koper, alzo de verkoper; gelijk de lener, alzo de ontlener; gelijk de woekeraar, alzo die, van welken hij woeker ontvangt.
3 Dat land zal ganselijk ledig gemaakt worden, en het zal ganselijk beroofd worden; want de HEERE heeft dit woord gesproken.
4 Het land treurt, het verwelkt; het aardrijk kweelt, het verwelkt; de hoogsten van het volk des lands kwelen.
5 Want het land is bevlekt vanwege zijn inwoners; want zij overtreden de wetten, zij veranderen de inzetting, zij vernietigen het eeuwig verbond.
6 Daarom verteert de vloek het land, en die daarin wonen, zullen verwoest worden; daarom zullen de inwoners des lands verbrand worden, en er zullen weinig mensen overblijven.
7 De most treurt, de wijnstok kweelt, allen die blijhartig waren, zuchten.
8 De vreugde der trommelen rust; het geluid der vrolijk huppelenden houdt op, de vreugde der harp rust.
9 Zij zullen geen wijn drinken met gezang; de sterke drank zal bitter zijn dengenen, die hem drinken.
10 De woeste stad is verbroken, al de huizen staan gesloten, dat er niemand inkomen kan.
11 Er is een klagelijk geroep op de straten, om des wijns wil; alle blijdschap is verduisterd, de vreugde des lands is heengevaren.
12 Verwoesting is in de stad overgebleven, en met gekraak wordt de poort in stukken verbroken.
13 Want in het binnenste van het land, in het midden dezer volken, zal het alzo wezen, gelijk de afschudding des olijfbooms, gelijk de nalezingen, wanneer de wijnoogst geëindigd is.
14 Die zullen hun stem opheffen, zij zullen vrolijk zingen; vanwege de heerlijkheid des HEEREN zullen zij juichen van de zee af.
15 Daarom eert den HEERE in de valleien, in de eilanden der zee den Naam des HEEREN, des Gods van Israël.
16 Van het uiterste einde der aarde horen wij psalmen, tot verheerlijking des Rechtvaardigen. Doch nu zeg ik: Ik word mager, ik word mager, wee mij! De trouwelozen handelen trouwelooslijk, en met trouweloosheid handelen de trouwelozen trouwelooslijk.
17 De vrees, en de kuil, en de strik over u, o inwoner des lands!
18 En het zal geschieden, zo wie voor de stem der vreze vlieden zal, die zal in den kuil vallen; en die uit den kuil opklimt, die zal in den strik gevangen worden; want de sluizen in de hoogte zijn opengedaan, en de fondamenten der aarde zullen beven.
19 De aarde zal ganselijk verbroken worden, de aarde zal ganselijk vaneen gescheurd worden, de aarde zal ganselijk bewogen worden.
20 De aarde zal ganselijk waggelen, gelijk een dronkaard, en zij zal heen en weder bewogen worden, gelijk een nachthut; en haar overtreding zal zwaar op haar zijn, en zij zal vallen, en niet weder opstaan.
21 En het zal geschieden te dien dage, dat de HEERE bezoeking doen zal over de heirscharen des hogen in de hoogte, en over de koningen des aardbodems op den aardbodem.
22 En zij zullen samenvergaderd worden, gelijk de gevangenen in een put, en zij zullen besloten worden in een gevangenis, maar na vele dagen weder bezocht worden.
23 En de maan zal schaamrood worden, en de zon zal beschaamd worden, als de HEERE der heirscharen regeren zal op den berg Sion en te Jeruzalem, en voor Zijn oudsten zal heerlijkheid zijn.
Een Prophetie van de verwoestinge des Ioodschen lants, vers en 1, 6. et c. die den eenen soo wel als den anderen soude over komen, 2. Reden waerom, 5. het overblijfsel sal Godt roemen en prijsen, 13. Vermaninge tot dancksegginge daer voor, 15. De Propheet spreeckt wederom van de verstooringe des Ioodschen volcks van wegen des selven godtloos heyt, 16 et c. oock wederom van Godes genade over het selve, 21. heerlickheyt onses Heeren Iesu Christi in sijne Kercke. 23.
1 SIet, de HEERE maeckt het lant ledigh, ende hy maeckt het woeste: ende hy keert des selven gestaltenisse om, ende hy verstroyt sijne inwoonders.
2 Ende gelijck het volck, alsoo sal de Priester wesen; gelijck de knecht, alsoo sijn heere; gelijck de dienstmaeght, alsoo hare vrouwe; gelijck de kooper, alsoo de verkooper: gelijck de leener, alsoo de ontleener; gelijck de woeckeraer, alsoo die van welcken hy woecker ontfanght.
3 Dat lant sal gantschelick ledigh gemaeckt worden, ende het sal gantschelick berooft worden: want de HEERE heeft dit woort gesproken.
4 Het lant treurt, het verwelckert, het aertrijcke queelt, het verwelckert: de hooghste van het volck des lants queelen.
5 Want het lant is bevleckt van wegen sijne inwoonders: want sy overtreden de wetten, sy veranderen de insettinge, sy vernietigen het eeuwigh verbont.
6 Daerom verteert de vloeck het lant, ende die daer in woonen, sullen verwoest worden: daerom sullen de inwoonders des lants verbrant worden, ende daer sullen weynigh menschen overigh blijven.
7 De most treurt, de wijnstock queelt, alle die blijdhertigh waren suchten.
8 De vreught der trommelen rust, het geluyt der vrolick-huppelenden houdt op, de vreught der harpe rust.
9 Sy en sullen geenen wijn drincken met gesangh: de stercke dranck sal bitter zijn den genen die hem drincken.
10 De woeste stadt is verbroken, alle de huysen staen gesloten, datter niemant in komen en kan.
11 Daer is een klagelick geroep op de straten, om des wijns wille: alle blijdschap is verduystert, de vreught des lants is henen gevaren.
12 Verwoestinge is in der stadt over gebleven, ende met gekraeck wort de poorte in stucken verbroken.
13 Want in ’t binnenste van den lande, in ’t midden deser volckeren, sal ’t alsoo wesen, gelijck de afschuddinge des olijfbooms, gelijck de nalesingen, wanneer de wijn-oogst ge-eyndight is.
14 Die sullen hare stemme opheffen, sy sullen vrolick singen: van wegen de heerlickheyt des HEEREN sullen sy juychen van der zee af.
15 Daerom eeret den HEERE in de valleijen, in de eylanden der zee den name des HEEREN des Godts Israëls.
16 Van het uyterste eynde der aerde hooren wy Psalmen, [tot ] verheerlickinge des Rechtveerdigen: doch [nu ] segge ick, Ick worde mager, ick worde mager, wee my! de trouwloose handelen trouwlooslick, ende met trouwloosheyt handelen de trouwloose trouwlooslick.
17 De vreese, ende de kuyl, ende het strick over u, O inwoonder des lants!
18 Ende het sal geschieden, soo wie voor de stemme der vreese vlieden sal, die sal in den kuyl vallen; ende die uyt den kuyl op klimt, die sal in het strick gevangen worden: want de sluysen in der hooghte zijn op gedaen, ende de fondamenten der aerde sullen beven.
19 De aerde sal gantschelick verbroken worden: de aerde sal gantschelick van een gescheurt worden, de aerde sal gantschelick beweeght worden.
20 De aerde sal gantschelick waggelen, gelijck een dronckaert, ende sy sal heen ende weder beweeght worden, gelijck een nacht-hutte, ende hare overtredinge sal swaer op haer zijn, ende sy sal vallen, ende niet weder op staen.
21 Ende het sal geschieden te dien dage, dat de HEERE besoeckinge doen sal over de heyrschare des hoogen in de hooghte, ende over de Koningen des aertbodems op den aertbodem.
22 Ende sy sullen t’samen vergadert worden, [gelijck ] de gevangene in eenen put, ende sy sullen besloten worden in eene gevangenisse, maer na vele dagen [weder ] besocht worden.
23 Ende de Mane sal schaemroot worden, ende de Sonne sal beschaemt worden, als de HEERE der heyrscharen op den bergh Zions regeeren sal, ende te Ierusalem, ende voor sijne Oudtste sal heerlickheyt zijn.