De heerlijkheid van het nieuwe verbond
1 Te dien dage zal er een Fontein geopend zijn voor het huis van David, en voor de inwoners van Jeruzalem, tegen de zonde en tegen de onreinheid.
2 En het zal te dien dage geschieden, spreekt de Heere der heerscharen, dat Ik uitroeien zal uit het land de namen van de afgoden, dat zij niet meer gedacht zullen worden; ja, ook de profeten, en de onreine geest zal Ik uit het land wegdoen.
3 En het zal geschieden, wanneer iemand meer profeteert, dat zijn vader en zijn moeder, die hem gegenereerd hebben, tot hem zullen zeggen: Gij zult niet leven, omdat gij valsheid gesproken hebt in de Naam des Heeren; en zijn vader en zijn moeder, die hem gegenereerd hebben, zullen hem doorsteken, wanneer hij profeteert.
4 En het zal geschieden te dien dage, dat die profeten beschaamd zullen worden, een ieder vanwege zijn gezicht, wanneer hij profeteert; en zij zullen geen haren mantel aandoen, om te liegen;
5 Maar hij zal zeggen: Ik ben geen profeet, ik ben een man, die het land bouwt; want een mens heeft mij daartoe geworven van mijn jeugd aan.
6 En zo iemand tot hem zegt: Wat zijn deze wonden in uw handen? zo zal hij zeggen: Het zijn de wonden , waarmee ik geslagen ben, in het huis van mijn liefhebbers.
7 Zwaard! ontwaak tegen Mijn Herder, en tegen de Man, Die Mijn Metgezel is, spreekt de Heere der heerscharen; sla die Herder, en de schapen zullen verstrooid worden; maar Ik zal Mijn hand tot de kleinen wenden.
8 En het zal geschieden in het ganse land, spreekt de Heere, de twee delen daarin zullen uitgeroeid worden, en de geest geven; maar het derde deel zal daarin overblijven.
9 En Ik zal dat derde deel in het vuur brengen, en Ik zal het louteren, gelijk men zilver loutert, en Ik zal het beproeven, gelijk men goud beproeft; het zal Mijn Naam aanroepen, en Ik zal het verhoren; Ik zal zeggen: Het is Mijn volk; en het zal zeggen: De Heere is mijn God.
De heerlijkheid van het nieuwe verbond
1 Te dien dage zal er een Fontein geopend zijn voor het huis van David, en voor de inwoners van Jeruzalem, tegen de zonde en tegen de onreinheid.
2 En het zal te dien dage geschieden, spreekt de Heere der heerscharen, dat Ik uitroeien zal uit het land de namen van de afgoden, dat zij niet meer gedacht zullen worden; ja, ook de profeten, en de onreine geest zal Ik uit het land wegdoen.
3 En het zal geschieden, wanneer iemand meer profeteert, dat zijn vader en zijn moeder, die hem gegenereerd hebben, tot hem zullen zeggen: Gij zult niet leven, omdat gij valsheid gesproken hebt in de Naam des Heeren; en zijn vader en zijn moeder, die hem gegenereerd hebben, zullen hem doorsteken, wanneer hij profeteert.
4 En het zal geschieden te dien dage, dat die profeten beschaamd zullen worden, een ieder vanwege zijn gezicht, wanneer hij profeteert; en zij zullen geen haren mantel aandoen, om te liegen;
5 Maar hij zal zeggen: Ik ben geen profeet, ik ben een man, die het land bouwt; want een mens heeft mij daartoe geworven van mijn jeugd aan.
6 En zo iemand tot hem zegt: Wat zijn deze wonden in uw handen? zo zal hij zeggen: Het zijn de wonden , waarmee ik geslagen ben, in het huis van mijn liefhebbers.
7 Zwaard! ontwaak tegen Mijn Herder, en tegen de Man, Die Mijn Metgezel is, spreekt de Heere der heerscharen; sla die Herder, en de schapen zullen verstrooid worden; maar Ik zal Mijn hand tot de kleinen wenden.
8 En het zal geschieden in het ganse land, spreekt de Heere, de twee delen daarin zullen uitgeroeid worden, en de geest geven; maar het derde deel zal daarin overblijven.
9 En Ik zal dat derde deel in het vuur brengen, en Ik zal het louteren, gelijk men zilver loutert, en Ik zal het beproeven, gelijk men goud beproeft; het zal Mijn Naam aanroepen, en Ik zal het verhoren; Ik zal zeggen: Het is Mijn volk; en het zal zeggen: De Heere is mijn God.