Inwijding van de tempel
1 Toen vergaderde Sálomo de oudsten van Israël, en al de hoofden der stammen de oversten der vaderen, onder de kinderen Israëls, tot de koning Sálomo te Jeruzalem, om de ark van het verbond des Heeren op te brengen uit de stad Davids, welke is Sion.
2 En alle mannen van Israël verzamelden zich tot de koning Sálomo, in de maand Ethanim op het feest; dat is de zevende maand.
3 En al de oudsten van Israël kwamen; en de priesters namen de ark op.
4 En zij brachten de ark des Heeren en de tent der samenkomst opwaarts, alsook al de heilige vaten, die in de tent waren; en de priesters en de Levieten brachten ze opwaarts.
5 De koning Sálomo nu en de ganse vergadering van Israël, die bij hem vergaderd waren, waren met hem voor de ark, offerende schapen en runderen, die vanwege de menigte niet konden geteld, noch gerekend worden.
6 Alzo brachten de priesters de ark van het verbond des Heeren tot haar plaats, tot de aanspraakplaats van het huis, tot het heilige der heiligen, tot onder de vleugels van de cherubs.
7 Want de cherubs spreidden beide vleugels over de plaats der ark; en de cherubs overdekten de ark en haar handbomen van boven.
8 Daarna schoven zij de handbomen verder uit, dat de uiteinden der handbomen gezien werden uit het heiligdom voor aan de aanspraakplaats, maar buiten niet gezien werden; en zij zijn aldaar tot op deze dag.
9 Er was niets in de ark, dan alleen de twee stenen tafelen, die Mozes bij Horeb daarin gelegd had, toen de Heere een verbond maakte met de kinderen Israëls, toen zij uit Egypteland uitgetrokken waren.
10 En het geschiedde, toen de priesters uit het heilige uitgingen, dat een wolk het huis des Heeren vervulde.
11 En de priesters konden niet staan om te dienen, vanwege de wolk; want de heerlijkheid des Heeren had het huis des Heeren vervuld.
Sálomo bij de inwijding van de tempel
12 Toen zeide Sálomo: De Heere heeft gezegd, dat Hij in donkerheid zou wonen.
13 Ik heb immers een huis gebouwd, U ter woonstede, een vaste plaats tot Uw eeuwige woning.
14 Daarna wendde de koning zijn aangezicht om, en zegende de ganse gemeente van Israël; en de ganse gemeente van Israël stond.
15 En hij zeide: Geloofd zij de Heere, de God Israëls, Die met Zijn mond tot mijn vader David gesproken heeft, en heeft het met Zijn hand vervuld, zeggende:
16 Van die dag af, dat Ik Mijn volk Israël uit Egypteland uitgevoerd heb, heb Ik geen stad verkoren uit alle stammen van Israël, om een huis te bouwen, dat Mijn Naam daar zou wezen; maar Ik heb David verkoren, dat hij over Mijn volk Israël wezen zou.
17 Het was ook in het hart van mijn vader David, een huis voor de Naam van de Heere, de God Israëls, te bouwen.
18 Maar de Heere zeide tot David, mijn vader: Daar dat in uw hart geweest is voor Mijn Naam een huis te bouwen, gij hebt welgedaan, dat het in uw hart geweest is.
19 Evenwel gij zult dat huis niet bouwen; maar uw zoon, die uit uw lendenen voort komen zal, die zal Mijn Naam dat huis bouwen.
20 Zo heeft de Heere bevestigd Zijn woord, dat Hij gesproken had; want ik ben opgestaan in de plaats van mijn vader David, en ik zit op de troon van Israël, zoals de Heere gesproken heeft; en ik heb een huis gebouwd voor de Naam van de Heere, de God van Israël.
21 En ik heb daar een plaats beschikt voor de ark, waarin het verbond des Heeren is, dat Hij met onze vaderen maakte, toen Hij hen uit Egypteland uitvoerde.
22 En Sálomo stond voor het altaar des Heeren, tegenover de ganse gemeente van Israël, en breidde zijn handen uit naar de hemel;
23 En hij zeide: Heere, God van Israël, er is geen God, gelijk Gij, boven in de hemel, noch beneden op de aarde, houdende het verbond en de weldadigheid aan Uw knechten, die voor Uw aangezicht met hun ganse hart wandelen;
24 Die Uw knecht, mijn vader David, gehouden hebt, wat Gij tot hem gesproken hadt; want met Uw mond hebt Gij gesproken, en met Uw hand vervuld, gelijk het te dezen dage is.
25 En nu Heere, God van Israël, houd Uw knecht, mijn vader David, wat Gij tot hem gesproken hebt, zeggende: Geen man zal u van voor Mijn aangezicht afgesneden worden, die op de troon van Israël zitte; alleen zo uw zonen hun weg bewaren, om te wandelen voor Mijn aangezicht, zoals gij gewandeld hebt voor mijn aangezicht.
26 Nu dan, o God van Israël, laat toch Uw woord waar worden, dat Gij gesproken hebt tot Uw knecht, mijn vader David.
27 Maar waarlijk, zou God op de aarde wonen? Zie, de hemelen, ja, de hemel der hemelen zouden U niet bevatten, hoeveel te minder dit huis, dat ik gebouwd heb!
28 Wend U dan nog tot het gebed van Uw knecht, en tot zijn smeking, o Heere, mijn God, om te horen naar het geroep en naar het gebed, dat Uw knecht heden voor Uw aangezicht bidt.
29 Dat Uw ogen open zijn, nacht en dag, over dit huis, over deze plaats, waarvan Gij gezegd hebt: Mijn Naam zal daar zijn; om te horen naar het gebed, dat Uw knecht bidden zal in deze plaats.
30 Hoor dan naar de smeking van Uw knecht, en van Uw volk Israël, die in deze plaats zullen bidden; en Gij, hoor in de plaats van Uw woning, in de hemel, ja, hoor, en vergeef.
31 Wanneer iemand tegen zijn naaste zal gezondigd hebben, en hij hem een eed van vloek opgelegd zal hebben, om zichzelf te vervloeken; en de eed van vloek voor Uw altaar in dit huis komen zal;
32 Hoor Gij dan in de hemel, en doe, en richt Uw knechten, veroordelende de ongerechtige, gevende zijn weg op zijn hoofd, en rechtvaardigende de rechtvaardige, gevende hem naar zijn gerechtigheid.
33 Wanneer Uw volk Israël zal geslagen worden voor het aangezicht van de vijand, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en zich tot U bekeren, en Uw Naam belijden, en tot U in dit huis bidden en smeken zullen;
34 Hoor Gij dan in de hemel, en vergeef de zonde van Uw volk Israël, en breng hen terug in het land, dat Gij hun vaderen gegeven hebt.
35 Als de hemel zal gesloten zijn, dat er geen regen is, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben; en zij in deze plaats bidden, en Uw Naam belijden, en van hun zonden zich bekeren zullen, als Gij hen geplaagd zult hebben;
36 Hoor Gij dan in de hemel, en vergeef de zonde van Uw knechten en van Uw volk Israël, als Gij hun zult geleerd hebben de goede weg, waarin zij wandelen zullen; en geef regen op Uw land, dat Gij Uw volk tot een erfenis gegeven hebt.
37 Als er honger in het land wezen zal, als er pest wezen zal, als er brandkoren, honingdauw, sprinkhanen, kevers wezen zullen, als zijn vijand in het land zijner poorten hem belegeren zal, of enige plaag, of enige krankheid wezen zal;
38 Alle gebed, alle smeking, die door enig mens, door al Uw volk Israël, geschieden zal; als zij erkennen, een ieder de plaag zijns harten, en een ieder zijn handen in dit huis uitbreiden zal;
39 Hoor Gij dan in de hemel, de vaste plaats van Uw woning, en vergeef, en doe, en geef een ieder naar al zijn wegen, gelijk Gij zijn hart kent; want Gij alleen kent het hart van alle kinderen der mensen;
40 Opdat zij u vrezen al de dagen, die zij leven zullen in het land, dat Gij onze vaderen gegeven hebt.
41 Zelfs ook wat betreft de vreemde, die van Uw volk Israël niet zal zijn, maar uit een ver land om Uw Naam komen zal;
42 (Want zij zullen horen van Uw grote Naam, en van Uw sterke hand, en van Uw uitgestrekte arm) als hij komen en bidden zal in dit huis;
43 Hoor Gij in de hemel, de vaste plaats van Uw woning, en doe naar alles, waarom die vreemde tot U roepen zal; opdat alle volken der aarde Uw Naam kennen, om U te vrezen, gelijk Uw volk Israël, en om te weten, dat Uw Naam genoemd wordt over dit huis, dat ik gebouwd heb.
44 Wanneer Uw volk ten strijde tegen zijn vijand uittrekken zal door de weg, die Gij hen heenzenden zult, en zij tot de Heere zullen bidden naar de weg van deze stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, dat ik voor Uw Naam gebouwd heb;
45 Hoor dan in de hemel hun gebed en hun smeking, en voer hun recht uit.
46 Wanneer zij gezondigd zullen hebben tegen U (want geen mens is er, die niet zondigt), en Gij tegen hen vertoornd zult zijn, en hen leveren zult voor het aangezicht van de vijand, dat zij, die hen gevangen hebben, hen gevankelijk wegvoeren in het land van de vijand, dat ver of nabij is.
47 En zij in het land, waar zij gevankelijk weggevoerd zijn, het weer ter harte nemen zullen, dat zij zich bekeren, en tot U smeken in het land van hen, die ze gevankelijk weggevoerd hebben, zeggende: Wij hebben gezondigd, en verkeerd gedaan, wij hebben goddeloos gehandeld;
48 En zij zich tot U bekeren, met hun ganse hart, en met hun ganse ziel, in het land van hun vijanden, die hen gevankelijk weggevoerd zullen hebben; en tot U bidden zullen naar de weg van hun land (dat Gij hun vaderen gegeven hebt), naar deze stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, dat ik voor Uw Naam gebouwd heb;
49 Hoor dan in de hemel, de vaste plaats van Uw woning, hun gebed en hun smeking en voer hun recht uit;
50 En vergeef aan Uw volk, dat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en al hun overtredingen, waarmee zij tegen U zullen overtreden hebben; en geef hun barmhartigheid voor het aangezicht van hen die ze gevangen houden, opdat zij zich over hen ontfermen;
51 Want zij zijn Uw volk en Uw erfdeel, die Gij uitgevoerd hebt uit Egypteland, uit het midden van de ijzeren oven;
52 Opdat Uw ogen open zijn tot de smeking van Uw knecht en tot de smeking van Uw volk Israël, om naar hen te horen, in al hun roepen tot U.
53 Want Gij hebt hen U tot een erfdeel afgezonderd, uit alle volken der aarde; zoals Gij gesproken hebt door de dienst van Mozes, Uw knecht, toen Gij onze vaderen uit Egypte uitvoerdet, Heere Heere!
Sálomo zegent het volk
54 Het geschiedde nu, toen Sálomo voleind had dit ganse gebed, en deze smeking tot de Heere te bidden, dat hij van voor het altaar des Heeren opstond, van het knielen op zijn knieën, met zijn handen uitgebreid naar de hemel;
55 Zo stond hij, en zegende de ganse gemeente van Israël, zeggende met luider stem.
56 Geloofd zij de Heere, Die aan Zijn volk Israël rust gegeven heeft, naar alles, wat Hij gesproken heeft! Niet een enig woord is er gevallen van al Zijn goede woorden, die Hij gesproken heeft door de dienst van Mozes, Zijn knecht.
57 De Heere, onze God, zij met ons, zoals Hij geweest is met onze vaderen; Hij verlate ons niet, en begeve ons niet;
58 Neigende tot Zich ons hart, om in al Zijn wegen te wandelen, en om te houden Zijn geboden en Zijn inzettingen, en Zijn rechten, die Hij onze vaderen geboden heeft.
59 En dat deze mijn woorden, waarmee ik voor de Heere gesmeekt heb, nabij mogen zijn voor de Heere, onze God, dag en nacht; opdat Hij het recht van Zijn knecht uitvoere, en het recht van Zijn volk Israël, ieder dagelijks op zijn dag.
60 Opdat alle volken der aarde weten, dat de Heere die God is, niemand meer;
61 En uw hart volkomen zij met de Heere, onze God, om te wandelen in Zijn inzettingen, en Zijn geboden te houden, gelijk te dezen dage.
62 En de koning, en gans Israël met hem, offerden slachtoffers voor het aangezicht des Heeren.
63 En Salomo offerde tot een dankoffer, dat hij de Heere offerde, twee en twintig duizend runderen, en honderd twintig duizend schapen. Alzo hebben zij het huis des Heeren ingewijd, de koning en al de kinderen Israëls.
64 Op dezelfde dag heiligde de koning het middelste van het voorhof, dat voor het huis des Heeren was, omdat hij aldaar het brandoffer en het spijsoffer bereid had, alsook het vet van de dankoffers; want het koperen altaar, dat voor het aangezicht des Heeren was, was te klein, om de brandoffers, en de spijsoffers, en het vet der dankoffers te bevatten.
65 Terzelfder tijd ook hield Sálomo het feest, en gans Israël met hem, een grote gemeente, van de ingang af van Hamath tot de rivier van Egypte, voor het aangezicht van de Heere, onze God, zeven dagen en zeven dagen, zijnde veertien dagen.
66 Op de achtste dag liet hij het volk gaan, en zij zegenden de koning; daarna gingen zij naar hun tenten, blijde en goedsmoeds over al het goede, dat de Heere aan David, Zijn knecht, en aan Israël, Zijn volk, gedaan had.
Inwijding van de tempel
1 Toen vergaderde Sálomo de oudsten van Israël, en al de hoofden der stammen de oversten der vaderen, onder de kinderen Israëls, tot de koning Sálomo te Jeruzalem, om de ark van het verbond des Heeren op te brengen uit de stad Davids, welke is Sion.
2 En alle mannen van Israël verzamelden zich tot de koning Sálomo, in de maand Ethanim op het feest; dat is de zevende maand.
3 En al de oudsten van Israël kwamen; en de priesters namen de ark op.
4 En zij brachten de ark des Heeren en de tent der samenkomst opwaarts, alsook al de heilige vaten, die in de tent waren; en de priesters en de Levieten brachten ze opwaarts.
5 De koning Sálomo nu en de ganse vergadering van Israël, die bij hem vergaderd waren, waren met hem voor de ark, offerende schapen en runderen, die vanwege de menigte niet konden geteld, noch gerekend worden.
6 Alzo brachten de priesters de ark van het verbond des Heeren tot haar plaats, tot de aanspraakplaats van het huis, tot het heilige der heiligen, tot onder de vleugels van de cherubs.
7 Want de cherubs spreidden beide vleugels over de plaats der ark; en de cherubs overdekten de ark en haar handbomen van boven.
8 Daarna schoven zij de handbomen verder uit, dat de uiteinden der handbomen gezien werden uit het heiligdom voor aan de aanspraakplaats, maar buiten niet gezien werden; en zij zijn aldaar tot op deze dag.
9 Er was niets in de ark, dan alleen de twee stenen tafelen, die Mozes bij Horeb daarin gelegd had, toen de Heere een verbond maakte met de kinderen Israëls, toen zij uit Egypteland uitgetrokken waren.
10 En het geschiedde, toen de priesters uit het heilige uitgingen, dat een wolk het huis des Heeren vervulde.
11 En de priesters konden niet staan om te dienen, vanwege de wolk; want de heerlijkheid des Heeren had het huis des Heeren vervuld.
Sálomo bij de inwijding van de tempel
12 Toen zeide Sálomo: De Heere heeft gezegd, dat Hij in donkerheid zou wonen.
13 Ik heb immers een huis gebouwd, U ter woonstede, een vaste plaats tot Uw eeuwige woning.
14 Daarna wendde de koning zijn aangezicht om, en zegende de ganse gemeente van Israël; en de ganse gemeente van Israël stond.
15 En hij zeide: Geloofd zij de Heere, de God Israëls, Die met Zijn mond tot mijn vader David gesproken heeft, en heeft het met Zijn hand vervuld, zeggende:
16 Van die dag af, dat Ik Mijn volk Israël uit Egypteland uitgevoerd heb, heb Ik geen stad verkoren uit alle stammen van Israël, om een huis te bouwen, dat Mijn Naam daar zou wezen; maar Ik heb David verkoren, dat hij over Mijn volk Israël wezen zou.
17 Het was ook in het hart van mijn vader David, een huis voor de Naam van de Heere, de God Israëls, te bouwen.
18 Maar de Heere zeide tot David, mijn vader: Daar dat in uw hart geweest is voor Mijn Naam een huis te bouwen, gij hebt welgedaan, dat het in uw hart geweest is.
19 Evenwel gij zult dat huis niet bouwen; maar uw zoon, die uit uw lendenen voort komen zal, die zal Mijn Naam dat huis bouwen.
20 Zo heeft de Heere bevestigd Zijn woord, dat Hij gesproken had; want ik ben opgestaan in de plaats van mijn vader David, en ik zit op de troon van Israël, zoals de Heere gesproken heeft; en ik heb een huis gebouwd voor de Naam van de Heere, de God van Israël.
21 En ik heb daar een plaats beschikt voor de ark, waarin het verbond des Heeren is, dat Hij met onze vaderen maakte, toen Hij hen uit Egypteland uitvoerde.
22 En Sálomo stond voor het altaar des Heeren, tegenover de ganse gemeente van Israël, en breidde zijn handen uit naar de hemel;
23 En hij zeide: Heere, God van Israël, er is geen God, gelijk Gij, boven in de hemel, noch beneden op de aarde, houdende het verbond en de weldadigheid aan Uw knechten, die voor Uw aangezicht met hun ganse hart wandelen;
24 Die Uw knecht, mijn vader David, gehouden hebt, wat Gij tot hem gesproken hadt; want met Uw mond hebt Gij gesproken, en met Uw hand vervuld, gelijk het te dezen dage is.
25 En nu Heere, God van Israël, houd Uw knecht, mijn vader David, wat Gij tot hem gesproken hebt, zeggende: Geen man zal u van voor Mijn aangezicht afgesneden worden, die op de troon van Israël zitte; alleen zo uw zonen hun weg bewaren, om te wandelen voor Mijn aangezicht, zoals gij gewandeld hebt voor mijn aangezicht.
26 Nu dan, o God van Israël, laat toch Uw woord waar worden, dat Gij gesproken hebt tot Uw knecht, mijn vader David.
27 Maar waarlijk, zou God op de aarde wonen? Zie, de hemelen, ja, de hemel der hemelen zouden U niet bevatten, hoeveel te minder dit huis, dat ik gebouwd heb!
28 Wend U dan nog tot het gebed van Uw knecht, en tot zijn smeking, o Heere, mijn God, om te horen naar het geroep en naar het gebed, dat Uw knecht heden voor Uw aangezicht bidt.
29 Dat Uw ogen open zijn, nacht en dag, over dit huis, over deze plaats, waarvan Gij gezegd hebt: Mijn Naam zal daar zijn; om te horen naar het gebed, dat Uw knecht bidden zal in deze plaats.
30 Hoor dan naar de smeking van Uw knecht, en van Uw volk Israël, die in deze plaats zullen bidden; en Gij, hoor in de plaats van Uw woning, in de hemel, ja, hoor, en vergeef.
31 Wanneer iemand tegen zijn naaste zal gezondigd hebben, en hij hem een eed van vloek opgelegd zal hebben, om zichzelf te vervloeken; en de eed van vloek voor Uw altaar in dit huis komen zal;
32 Hoor Gij dan in de hemel, en doe, en richt Uw knechten, veroordelende de ongerechtige, gevende zijn weg op zijn hoofd, en rechtvaardigende de rechtvaardige, gevende hem naar zijn gerechtigheid.
33 Wanneer Uw volk Israël zal geslagen worden voor het aangezicht van de vijand, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en zich tot U bekeren, en Uw Naam belijden, en tot U in dit huis bidden en smeken zullen;
34 Hoor Gij dan in de hemel, en vergeef de zonde van Uw volk Israël, en breng hen terug in het land, dat Gij hun vaderen gegeven hebt.
35 Als de hemel zal gesloten zijn, dat er geen regen is, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben; en zij in deze plaats bidden, en Uw Naam belijden, en van hun zonden zich bekeren zullen, als Gij hen geplaagd zult hebben;
36 Hoor Gij dan in de hemel, en vergeef de zonde van Uw knechten en van Uw volk Israël, als Gij hun zult geleerd hebben de goede weg, waarin zij wandelen zullen; en geef regen op Uw land, dat Gij Uw volk tot een erfenis gegeven hebt.
37 Als er honger in het land wezen zal, als er pest wezen zal, als er brandkoren, honingdauw, sprinkhanen, kevers wezen zullen, als zijn vijand in het land zijner poorten hem belegeren zal, of enige plaag, of enige krankheid wezen zal;
38 Alle gebed, alle smeking, die door enig mens, door al Uw volk Israël, geschieden zal; als zij erkennen, een ieder de plaag zijns harten, en een ieder zijn handen in dit huis uitbreiden zal;
39 Hoor Gij dan in de hemel, de vaste plaats van Uw woning, en vergeef, en doe, en geef een ieder naar al zijn wegen, gelijk Gij zijn hart kent; want Gij alleen kent het hart van alle kinderen der mensen;
40 Opdat zij u vrezen al de dagen, die zij leven zullen in het land, dat Gij onze vaderen gegeven hebt.
41 Zelfs ook wat betreft de vreemde, die van Uw volk Israël niet zal zijn, maar uit een ver land om Uw Naam komen zal;
42 (Want zij zullen horen van Uw grote Naam, en van Uw sterke hand, en van Uw uitgestrekte arm) als hij komen en bidden zal in dit huis;
43 Hoor Gij in de hemel, de vaste plaats van Uw woning, en doe naar alles, waarom die vreemde tot U roepen zal; opdat alle volken der aarde Uw Naam kennen, om U te vrezen, gelijk Uw volk Israël, en om te weten, dat Uw Naam genoemd wordt over dit huis, dat ik gebouwd heb.
44 Wanneer Uw volk ten strijde tegen zijn vijand uittrekken zal door de weg, die Gij hen heenzenden zult, en zij tot de Heere zullen bidden naar de weg van deze stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, dat ik voor Uw Naam gebouwd heb;
45 Hoor dan in de hemel hun gebed en hun smeking, en voer hun recht uit.
46 Wanneer zij gezondigd zullen hebben tegen U (want geen mens is er, die niet zondigt), en Gij tegen hen vertoornd zult zijn, en hen leveren zult voor het aangezicht van de vijand, dat zij, die hen gevangen hebben, hen gevankelijk wegvoeren in het land van de vijand, dat ver of nabij is.
47 En zij in het land, waar zij gevankelijk weggevoerd zijn, het weer ter harte nemen zullen, dat zij zich bekeren, en tot U smeken in het land van hen, die ze gevankelijk weggevoerd hebben, zeggende: Wij hebben gezondigd, en verkeerd gedaan, wij hebben goddeloos gehandeld;
48 En zij zich tot U bekeren, met hun ganse hart, en met hun ganse ziel, in het land van hun vijanden, die hen gevankelijk weggevoerd zullen hebben; en tot U bidden zullen naar de weg van hun land (dat Gij hun vaderen gegeven hebt), naar deze stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, dat ik voor Uw Naam gebouwd heb;
49 Hoor dan in de hemel, de vaste plaats van Uw woning, hun gebed en hun smeking en voer hun recht uit;
50 En vergeef aan Uw volk, dat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en al hun overtredingen, waarmee zij tegen U zullen overtreden hebben; en geef hun barmhartigheid voor het aangezicht van hen die ze gevangen houden, opdat zij zich over hen ontfermen;
51 Want zij zijn Uw volk en Uw erfdeel, die Gij uitgevoerd hebt uit Egypteland, uit het midden van de ijzeren oven;
52 Opdat Uw ogen open zijn tot de smeking van Uw knecht en tot de smeking van Uw volk Israël, om naar hen te horen, in al hun roepen tot U.
53 Want Gij hebt hen U tot een erfdeel afgezonderd, uit alle volken der aarde; zoals Gij gesproken hebt door de dienst van Mozes, Uw knecht, toen Gij onze vaderen uit Egypte uitvoerdet, Heere Heere!
Sálomo zegent het volk
54 Het geschiedde nu, toen Sálomo voleind had dit ganse gebed, en deze smeking tot de Heere te bidden, dat hij van voor het altaar des Heeren opstond, van het knielen op zijn knieën, met zijn handen uitgebreid naar de hemel;
55 Zo stond hij, en zegende de ganse gemeente van Israël, zeggende met luider stem.
56 Geloofd zij de Heere, Die aan Zijn volk Israël rust gegeven heeft, naar alles, wat Hij gesproken heeft! Niet een enig woord is er gevallen van al Zijn goede woorden, die Hij gesproken heeft door de dienst van Mozes, Zijn knecht.
57 De Heere, onze God, zij met ons, zoals Hij geweest is met onze vaderen; Hij verlate ons niet, en begeve ons niet;
58 Neigende tot Zich ons hart, om in al Zijn wegen te wandelen, en om te houden Zijn geboden en Zijn inzettingen, en Zijn rechten, die Hij onze vaderen geboden heeft.
59 En dat deze mijn woorden, waarmee ik voor de Heere gesmeekt heb, nabij mogen zijn voor de Heere, onze God, dag en nacht; opdat Hij het recht van Zijn knecht uitvoere, en het recht van Zijn volk Israël, ieder dagelijks op zijn dag.
60 Opdat alle volken der aarde weten, dat de Heere die God is, niemand meer;
61 En uw hart volkomen zij met de Heere, onze God, om te wandelen in Zijn inzettingen, en Zijn geboden te houden, gelijk te dezen dage.
62 En de koning, en gans Israël met hem, offerden slachtoffers voor het aangezicht des Heeren.
63 En Salomo offerde tot een dankoffer, dat hij de Heere offerde, twee en twintig duizend runderen, en honderd twintig duizend schapen. Alzo hebben zij het huis des Heeren ingewijd, de koning en al de kinderen Israëls.
64 Op dezelfde dag heiligde de koning het middelste van het voorhof, dat voor het huis des Heeren was, omdat hij aldaar het brandoffer en het spijsoffer bereid had, alsook het vet van de dankoffers; want het koperen altaar, dat voor het aangezicht des Heeren was, was te klein, om de brandoffers, en de spijsoffers, en het vet der dankoffers te bevatten.
65 Terzelfder tijd ook hield Sálomo het feest, en gans Israël met hem, een grote gemeente, van de ingang af van Hamath tot de rivier van Egypte, voor het aangezicht van de Heere, onze God, zeven dagen en zeven dagen, zijnde veertien dagen.
66 Op de achtste dag liet hij het volk gaan, en zij zegenden de koning; daarna gingen zij naar hun tenten, blijde en goedsmoeds over al het goede, dat de Heere aan David, Zijn knecht, en aan Israël, Zijn volk, gedaan had.