Bede om rechtvaardigheid tegenover de goddelozen
1 O God der wraken! o Heere, God der wraken! verschijn blinkende.
2 Gij, Rechter der aarde! verhef U; breng vergelding weder over de hovaardigen.
3 Hoe lang zullen de goddelozen, o Heere! hoe lang zullen de goddelozen van vreugde opspringen?
4 Uitgieten? Hard spreken? Alle werkers der ongerechtigheid zich beroemen?
5 O Heere! zij verbrijzelen Uw volk, en zij verdrukken Uw erfdeel.
6 De weduwe en de vreemdeling doden zij, en zij vermoorden de wezen.
7 En zeggen: De Heere ziet het niet, en de God van Jakob merkt het niet.
8 Aanmerkt, gij onvernuftigen onder het volk! en gij dwazen! wanneer zult gij verstandig worden?
9 Zou Hij, Die het oor plant, niet horen? zou Hij, Die het oog formeert, niet aanschouwen?
10 Zou Hij, Die de heidenen tuchtigt, niet straffen, Hij, Die de mens wetenschap leert?
11 De Heere weet de gedachten des mensen, dat zij ijdelheid zijn.
12 Welgelukzalig is de man, o Heere! die Gij tuchtigt, en die Gij leert uit Uw wet,
13 Om hem rust te geven van de kwade dagen; totdat de kuil voor de goddeloze gegraven wordt.
14 Want de Heere zal Zijn volk niet begeven, en Hij zal Zijn erve niet verlaten.
15 Want het oordeel zal weerkeren tot de gerechtigheid; en alle oprechten van hart zullen het navolgen.
16 Wie zal voor mij staan tegen de boosdoeners? Wie zal zich voor mij stellen tegen de werkers der ongerechtigheid?
17 Ten ware dat de Heere mij een Hulp geweest ware, mijn ziel had bijna in de stilte gewoond.
18 Toen ik zeide: Mijn voet wankelt; Uw goedertierenheid, o Heere! ondersteunde mij.
19 Toen mijn gedachten binnen in mij vermenigvuldigd werden, hebben Uw vertroostingen mijn ziel verkwikt.
met-andere-woorden
20 Zou de stoel des verderfs met u gemeenschap hebben, die moeite aandoet met schijn van recht?
21 Zij rotten zich samen tegen de ziel van de rechtvaardige, en zij veroordelen onschuldig bloed.
22 Doch de Heere is mij geweest tot een Hoog Vertrek, en mijn God tot een Steenrots mijner toevlucht.
23 En Hij zal hun ongerechtigheid op hen doen weerkeren, en Hij zal hen in hun boosheid verdelgen; de Heere, onze God, zal hen verdelgen.
Bede om rechtvaardigheid tegenover de goddelozen
1 O God der wraken! o Heere, God der wraken! verschijn blinkende.
2 Gij, Rechter der aarde! verhef U; breng vergelding weder over de hovaardigen.
3 Hoe lang zullen de goddelozen, o Heere! hoe lang zullen de goddelozen van vreugde opspringen?
4 Uitgieten? Hard spreken? Alle werkers der ongerechtigheid zich beroemen?
5 O Heere! zij verbrijzelen Uw volk, en zij verdrukken Uw erfdeel.
6 De weduwe en de vreemdeling doden zij, en zij vermoorden de wezen.
7 En zeggen: De Heere ziet het niet, en de God van Jakob merkt het niet.
8 Aanmerkt, gij onvernuftigen onder het volk! en gij dwazen! wanneer zult gij verstandig worden?
9 Zou Hij, Die het oor plant, niet horen? zou Hij, Die het oog formeert, niet aanschouwen?
10 Zou Hij, Die de heidenen tuchtigt, niet straffen, Hij, Die de mens wetenschap leert?
11 De Heere weet de gedachten des mensen, dat zij ijdelheid zijn.
12 Welgelukzalig is de man, o Heere! die Gij tuchtigt, en die Gij leert uit Uw wet,
13 Om hem rust te geven van de kwade dagen; totdat de kuil voor de goddeloze gegraven wordt.
14 Want de Heere zal Zijn volk niet begeven, en Hij zal Zijn erve niet verlaten.
15 Want het oordeel zal weerkeren tot de gerechtigheid; en alle oprechten van hart zullen het navolgen.
16 Wie zal voor mij staan tegen de boosdoeners? Wie zal zich voor mij stellen tegen de werkers der ongerechtigheid?
17 Ten ware dat de Heere mij een Hulp geweest ware, mijn ziel had bijna in de stilte gewoond.
18 Toen ik zeide: Mijn voet wankelt; Uw goedertierenheid, o Heere! ondersteunde mij.
19 Toen mijn gedachten binnen in mij vermenigvuldigd werden, hebben Uw vertroostingen mijn ziel verkwikt.
20 Zou de stoel des verderfs met u gemeenschap hebben, die moeite aandoet met schijn van recht?
21 Zij rotten zich samen tegen de ziel van de rechtvaardige, en zij veroordelen onschuldig bloed.
22 Doch de Heere is mij geweest tot een Hoog Vertrek, en mijn God tot een Steenrots mijner toevlucht.
23 En Hij zal hun ongerechtigheid op hen doen weerkeren, en Hij zal hen in hun boosheid verdelgen; de Heere, onze God, zal hen verdelgen.