Bede om hulp in grote verdrukking
1 Een gebed van David.
Heere! neig Uw oor, verhoor mij; want ik ben ellendig en nooddruftig.
2 Bewaar mijn ziel, want ik ben Uw gunstgenoot, o Gij, mijn God! verlos Uw knecht die op U betrouwt.
3 Wees mij genadig, Heere! want ik roep tot U de ganse dag.
4 Verheug de ziel van Uw knecht; want tot U, Heere! verhef ik mijn ziel.
5 Want Gij, Heere! zijt goed, en gaarne vergevende, en van grote goedertierenheid voor allen, die U aanroepen.
6 Heere! neem mijn gebed ter ore, en merk op de stem van mijn smekingen.
7 In de dag van mijn benauwdheid roep ik U aan, want Gij verhoort mij.
8 Onder de goden is niemand U gelijk, Heere! en er zijn geen gelijk Uw werken.
9 Al de heidenen, Heere! die Gij gemaakt hebt, zullen komen, en zullen zich voor Uw aanschijn neerbuigen, en Uw Naam eren.
10 Want Gij zijt groot, en doet wonderwerken; Gij alleen zijt God.
11 Leer mij Heere! Uw weg; ik zal in Uw waarheid wandelen; verenig mijn hart tot de vreze van Uw Naam.
12 Heere, mijn God! ik zal U met mijn ganse hart loven, en ik zal Uw Naam eren in eeuwigheid;
13 Want Uw goedertierenheid is groot over mij; en Gij hebt mijn ziel uit het onderste van het graf uitgerukt.
14 O God! de hovaardigen staan tegen mij op, en de vergaderingen der tirannen zoeken mijn ziel; en zij stellen U niet voor hun ogen.
15 Maar Gij, Heere! zijt een barmhartig en genadig God, lankmoedig, en groot van goedertierenheid en waarheid.
16 Wend U tot mij, en wees mij genadig, geef Uw knecht Uw sterkte, en verlos de zoon van Uw dienstmaagd.
17 Doe aan mij een teken ten goede, opdat mijn haters het zien, en beschaamd worden, als Gij, Heere! mij geholpen, en mij getroost zult hebben.
Bede om hulp in grote verdrukking
1 Een gebed van David.
Heere! neig Uw oor, verhoor mij; want ik ben ellendig en nooddruftig.
2 Bewaar mijn ziel, want ik ben Uw gunstgenoot, o Gij, mijn God! verlos Uw knecht die op U betrouwt.
3 Wees mij genadig, Heere! want ik roep tot U de ganse dag.
4 Verheug de ziel van Uw knecht; want tot U, Heere! verhef ik mijn ziel.
5 Want Gij, Heere! zijt goed, en gaarne vergevende, en van grote goedertierenheid voor allen, die U aanroepen.
6 Heere! neem mijn gebed ter ore, en merk op de stem van mijn smekingen.
7 In de dag van mijn benauwdheid roep ik U aan, want Gij verhoort mij.
8 Onder de goden is niemand U gelijk, Heere! en er zijn geen gelijk Uw werken.
9 Al de heidenen, Heere! die Gij gemaakt hebt, zullen komen, en zullen zich voor Uw aanschijn neerbuigen, en Uw Naam eren.
10 Want Gij zijt groot, en doet wonderwerken; Gij alleen zijt God.
11 Leer mij Heere! Uw weg; ik zal in Uw waarheid wandelen; verenig mijn hart tot de vreze van Uw Naam.
12 Heere, mijn God! ik zal U met mijn ganse hart loven, en ik zal Uw Naam eren in eeuwigheid;
13 Want Uw goedertierenheid is groot over mij; en Gij hebt mijn ziel uit het onderste van het graf uitgerukt.
14 O God! de hovaardigen staan tegen mij op, en de vergaderingen der tirannen zoeken mijn ziel; en zij stellen U niet voor hun ogen.
15 Maar Gij, Heere! zijt een barmhartig en genadig God, lankmoedig, en groot van goedertierenheid en waarheid.
16 Wend U tot mij, en wees mij genadig, geef Uw knecht Uw sterkte, en verlos de zoon van Uw dienstmaagd.
17 Doe aan mij een teken ten goede, opdat mijn haters het zien, en beschaamd worden, als Gij, Heere! mij geholpen, en mij getroost zult hebben.