Gebed voor de overwinning
1 Een psalm van David.
Gezegend zij de Heere, mijn Rotssteen, Die mijn handen onderwijst ten strijde, mijn vingers ten oorlog;
2 Mijn Goedertierenheid en mijn Burg, mijn Hoog Vertrek en mijn Bevrijder voor mij, mijn Schild, en aan Wie ik mij betrouw; Die mijn volk aan mij onderwerpt!
3 O Heere! wat is de mens, dat Gij hem kent, het kind des mensen, dat Gij het acht?
4 De mens is aan de ijdelheid gelijk; zijn dagen zijn als een voorbijgaande schaduw.
5 Neig Uw hemelen, Heere! en daal neer; raak de bergen aan, dat zij roken.
6 Bliksem bliksem, en verstrooi hen; zend Uw pijlen uit, en verdelg hen.
7 Steek Uw handen van de hoogte uit; ontzet mij, en ruk mij uit de grote wateren, uit de hand der vreemden;
8 Wier mond leugen spreekt, en hun rechterhand is een rechterhand van valsheid.
9 O God! ik zal U een nieuw lied zingen; met de luit en het tiensnarig instrument zal ik U psalmzingen.
10 Gij, Die de koningen overwinning geeft, Die Zijn knecht David ontzet van het boze zwaard;
11 Ontzet mij en red mij van de hand der vreemden, wier mond leugen spreekt, en hun rechterhand is een rechterhand van valsheid;
12 Opdat onze zonen zijn als planten, die groot geworden zijn in hun jeugd; onze dochters als hoekstenen, uitgehouwen naar de gelijkenis van een paleis.
13 Dat onze winkels vol zijnde, de ene voorraad na de andere uitgeven; dat onze kudden bij duizenden werpen, ja , bij tienduizenden op onze hoeven vermenigvuldigen.
14 Dat onze ossen wel geladen zijn; dat er geen inval noch uitval zij, noch gekrijs op onze straten.
15 Welgelukzalig is het volk, dat het alzo gaat; welgelukzalig is het volk, welks God de Heere is.
Gebed voor de overwinning
1 Een psalm van David.
Gezegend zij de Heere, mijn Rotssteen, Die mijn handen onderwijst ten strijde, mijn vingers ten oorlog;
2 Mijn Goedertierenheid en mijn Burg, mijn Hoog Vertrek en mijn Bevrijder voor mij, mijn Schild, en aan Wie ik mij betrouw; Die mijn volk aan mij onderwerpt!
3 O Heere! wat is de mens, dat Gij hem kent, het kind des mensen, dat Gij het acht?
4 De mens is aan de ijdelheid gelijk; zijn dagen zijn als een voorbijgaande schaduw.
5 Neig Uw hemelen, Heere! en daal neer; raak de bergen aan, dat zij roken.
6 Bliksem bliksem, en verstrooi hen; zend Uw pijlen uit, en verdelg hen.
7 Steek Uw handen van de hoogte uit; ontzet mij, en ruk mij uit de grote wateren, uit de hand der vreemden;
8 Wier mond leugen spreekt, en hun rechterhand is een rechterhand van valsheid.
9 O God! ik zal U een nieuw lied zingen; met de luit en het tiensnarig instrument zal ik U psalmzingen.
10 Gij, Die de koningen overwinning geeft, Die Zijn knecht David ontzet van het boze zwaard;
11 Ontzet mij en red mij van de hand der vreemden, wier mond leugen spreekt, en hun rechterhand is een rechterhand van valsheid;
12 Opdat onze zonen zijn als planten, die groot geworden zijn in hun jeugd; onze dochters als hoekstenen, uitgehouwen naar de gelijkenis van een paleis.
13 Dat onze winkels vol zijnde, de ene voorraad na de andere uitgeven; dat onze kudden bij duizenden werpen, ja , bij tienduizenden op onze hoeven vermenigvuldigen.
14 Dat onze ossen wel geladen zijn; dat er geen inval noch uitval zij, noch gekrijs op onze straten.
15 Welgelukzalig is het volk, dat het alzo gaat; welgelukzalig is het volk, welks God de Heere is.