De wijsheid in het menselijk leven
1 Elke wijze vrouw bouwt haar huis; maar die zeer dwaas is, breekt het af met haar handen.
2 Die in zijn oprechtheid wandelt, vreest de Heere; maar die afwijkt in zijn wegen, veracht Hem.
3 In de mond van de dwaas is een roede van hoogmoed; maar de lippen der wijzen bewaren hen.
4 Als er geen ossen zijn, zo is de krib rein; maar door de kracht van de os zijn de inkomsten veel.
5 Een waarachtig getuige zal niet liegen; maar een vals getuige blaast leugens.
6 De spotter zoekt wijsheid, en er is geen; maar de wetenschap is voor de verstandige licht.
7 Ga weg van de tegenwoordigheid van een zot man; want gij zoudt bij hem geen lippen der wetenschap merken.
8 De wijsheid van de kloekzinnige is zijn weg te verstaan; maar dwaasheid der zotten is bedriegerij.
9 Elke dwaas zal de schuld verbloemen; maar onder de oprechten is goedwilligheid.
10 Het hart kent zijn eigen bittere droefheid; en een vreemde zal zich met zijn blijdschap niet vermengen.
11 Het huis der goddelozen zal verdelgd worden; maar de tent der oprechten zal bloeien.
12 Er is een weg, die iemand recht schijnt; maar het laatste van die zijn wegen des doods.
13 Het hart zal ook in het lachen smart hebben; en het laatste van die blijdschap is droefheid.
14 Die afkerig van hart is, zal van zijn wegen verzadigd worden; maar een goed man van zichzelf.
15 De onverstandige gelooft elk woord; maar de kloekzinnige merkt op zijn gang.
16 De wijze vreest, en wijkt van het kwade; maar de zot is oplopend toornig en zorgeloos.
17 Die haastig is tot toorn, zal dwaasheid doen; en een man van schandelijke verdichtselen zal gehaat worden.
18 De onverstandigen erven dwaasheid; maar de kloekzinnigen zullen zich met wetenschap kronen.
19 De kwaden buigen voor het aangezicht van de goede neer, en de goddelozen voor de poorten van de rechtvaardige.
20 De arme wordt zelfs door zijn vriend gehaat; maar de liefhebbers van de rijke zijn vele.
21 Die zijn naaste veracht, zondigt; maar die zich over de nederigen ontfermt, die is welgelukzalig.
22 Dwalen zij niet, die kwaad stichten? Maar weldadigheid en trouw is voor hen, die goed stichten.
23 In alle smartelijke arbeid is gewin; maar het woord der lippen strekt alleen tot gebrek.
24 De kroon der wijzen is hun rijkdom; de dwaasheid der zotten is dwaasheid.
25 Een waarachtig getuige redt de zielen; maar die leugens blaast, is een bedrieger.
26 In de vreze des Heeren is een sterk vertrouwen, en Hij zal Zijn kinderen een Toevlucht wezen.
27 De vreze des Heeren is een springader des levens, om af te wijken van de strikken des doods.
28 In de menigte des volks is de heerlijkheid van de koning; maar in gebrek aan volk is de verstoring van een vorst.
29 De lankmoedige is groot van verstand; maar die haastig is van gemoed, verheft de dwaasheid.
30 Een gezond hart is het leven voor het vlees; maar nijd is verrotting der beenderen.
31 Die de arme verdrukt, smaadt diens Maker; maar die zich over de nooddruftige ontfermt, eert Hem.
32 De goddeloze zal heengedreven worden in zijn kwaad; maar de rechtvaardige betrouwt zelfs in zijn dood.
33 Wijsheid rust in het hart van de verstandige; maar wat in het binnenste der zotten is, wordt bekend.
34 Gerechtigheid verhoogt een volk, maar de zonde is een schandvlek der natiën.
35 Het welbehagen des konings is over een verstandige knecht; maar zijn verbolgenheid zal zijn over hem, die beschaamd maakt.
De wijsheid in het menselijk leven
1 Elke wijze vrouw bouwt haar huis; maar die zeer dwaas is, breekt het af met haar handen.
2 Die in zijn oprechtheid wandelt, vreest de Heere; maar die afwijkt in zijn wegen, veracht Hem.
3 In de mond van de dwaas is een roede van hoogmoed; maar de lippen der wijzen bewaren hen.
4 Als er geen ossen zijn, zo is de krib rein; maar door de kracht van de os zijn de inkomsten veel.
5 Een waarachtig getuige zal niet liegen; maar een vals getuige blaast leugens.
6 De spotter zoekt wijsheid, en er is geen; maar de wetenschap is voor de verstandige licht.
7 Ga weg van de tegenwoordigheid van een zot man; want gij zoudt bij hem geen lippen der wetenschap merken.
8 De wijsheid van de kloekzinnige is zijn weg te verstaan; maar dwaasheid der zotten is bedriegerij.
9 Elke dwaas zal de schuld verbloemen; maar onder de oprechten is goedwilligheid.
10 Het hart kent zijn eigen bittere droefheid; en een vreemde zal zich met zijn blijdschap niet vermengen.
11 Het huis der goddelozen zal verdelgd worden; maar de tent der oprechten zal bloeien.
12 Er is een weg, die iemand recht schijnt; maar het laatste van die zijn wegen des doods.
13 Het hart zal ook in het lachen smart hebben; en het laatste van die blijdschap is droefheid.
14 Die afkerig van hart is, zal van zijn wegen verzadigd worden; maar een goed man van zichzelf.
15 De onverstandige gelooft elk woord; maar de kloekzinnige merkt op zijn gang.
16 De wijze vreest, en wijkt van het kwade; maar de zot is oplopend toornig en zorgeloos.
17 Die haastig is tot toorn, zal dwaasheid doen; en een man van schandelijke verdichtselen zal gehaat worden.
18 De onverstandigen erven dwaasheid; maar de kloekzinnigen zullen zich met wetenschap kronen.
19 De kwaden buigen voor het aangezicht van de goede neer, en de goddelozen voor de poorten van de rechtvaardige.
20 De arme wordt zelfs door zijn vriend gehaat; maar de liefhebbers van de rijke zijn vele.
21 Die zijn naaste veracht, zondigt; maar die zich over de nederigen ontfermt, die is welgelukzalig.
22 Dwalen zij niet, die kwaad stichten? Maar weldadigheid en trouw is voor hen, die goed stichten.
23 In alle smartelijke arbeid is gewin; maar het woord der lippen strekt alleen tot gebrek.
24 De kroon der wijzen is hun rijkdom; de dwaasheid der zotten is dwaasheid.
25 Een waarachtig getuige redt de zielen; maar die leugens blaast, is een bedrieger.
26 In de vreze des Heeren is een sterk vertrouwen, en Hij zal Zijn kinderen een Toevlucht wezen.
27 De vreze des Heeren is een springader des levens, om af te wijken van de strikken des doods.
28 In de menigte des volks is de heerlijkheid van de koning; maar in gebrek aan volk is de verstoring van een vorst.
29 De lankmoedige is groot van verstand; maar die haastig is van gemoed, verheft de dwaasheid.
30 Een gezond hart is het leven voor het vlees; maar nijd is verrotting der beenderen.
31 Die de arme verdrukt, smaadt diens Maker; maar die zich over de nooddruftige ontfermt, eert Hem.
32 De goddeloze zal heengedreven worden in zijn kwaad; maar de rechtvaardige betrouwt zelfs in zijn dood.
33 Wijsheid rust in het hart van de verstandige; maar wat in het binnenste der zotten is, wordt bekend.
34 Gerechtigheid verhoogt een volk, maar de zonde is een schandvlek der natiën.
35 Het welbehagen des konings is over een verstandige knecht; maar zijn verbolgenheid zal zijn over hem, die beschaamd maakt.