Vermaning tot volharding naar het voorbeeld van Christus
1 Daarom dan ook, alzo wij zo’n grote wolk der getuigen rondom ons hebben liggende, laat ons afleggen alle last, en de zonde, die ons lichtelijk omringt, en laat ons met lijdzaamheid lopen de loopbaan, die ons voorgesteld is;
2 Ziende op de overste Leidsman en Voleinder des geloofs, Jezus, Die, voor de vreugde, die Hem voorgesteld was, het kruis heeft verdragen, en schande veracht, en is gezeten aan de rechterhand van de troon van God.
3 Want aanmerkt Deze, Die zulk een tegenspreken van de zondaren tegen Zich heeft verdragen, opdat gij niet verflauwt en bezwijkt in uw zielen.
4 Gij hebt nog ten bloede toe niet tegengestaan, strijdende tegen de zonde;
5 En gij hebt vergeten de vermaning, die tot u als tot zonen spreekt: Mijn zoon, acht niet klein de kastijding des Heeren, en bezwijkt niet, als gij door Hem bestraft wordt;
6 Want wie de Heere liefheeft, kastijdt Hij, en Hij geselt iedere zoon, die Hij aanneemt.
7 Indien gij de kastijding verdraagt, zo gedraagt Zich God jegens u als zonen; (want wat zoon is er, die de vader niet kastijdt?)
8 Maar indien gij zonder kastijding zijt, welke allen deelachtig zijn geworden, zo zijt gij dan bastaarden, en niet zonen.
9 Voorts, wij hebben de vaders van ons vlees wel tot kastijders gehad, en wij ontzagen hen; zullen wij dan niet veelmeer de Vader der geesten onderworpen zijn, en leven?
10 Want genen hebben ons wel voor een korte tijd, naar dat het hun goed dacht, gekastijd; maar Deze kastijdt ons tot ons nut, opdat wij Zijn heiligheid zouden deelachtig worden.
11 En alle kastijding als die tegenwoordig is, schijnt geen zaak van vreugde, maar van droefheid te zijn; doch daarna geeft zij van zich een vreedzame vrucht der gerechtigheid aan hen, die daardoor geoefend zijn.
12 Daarom richt weer op de trage handen, en de slappe knieën;
13 En maakt rechte paden voor uw voeten, opdat hetgeen kreupel is, niet verdraaid worde, maar dat het veelmeer genezen worde.
Het nieuwe verbond uitnemender dan het oude
14 Jaagt de vrede na met allen, en de heiligmaking, zonder welke niemand de Heere zien zal;
15 Toeziende, dat niet iemand verachtere van de genade Gods; dat niet enige wortel der bitterheid, opwaarts spruitende, beroering make en daardoor velen verontreinigd worden.
16 Dat niet iemand zij een hoereerder, of een onheilige, gelijk Ezau, die om één spijze het recht van zijn eerstgeboorte weggaf.
17 Want gij weet, dat hij ook daarna, de zegening willende beërven, verworpen werd; want hij vond geen plaats des berouws, hoewel hij die met tranen zocht.
18 Want gij zijt niet gekomen tot de tastbare berg, en het brandende vuur, en donkerheid, en duisternis, en onweder,
19 En tot het geklank der bazuin, en de stem der woorden; welke die ze hoorden, baden, dat het woord tot hen niet meer zou gericht worden.
20 (Want zij konden niet dragen, hetgeen er geboden werd: Indien ook een gedierte de berg aanraakt, het zal gestenigd of met een pijl doorschoten worden.
21 En Mozes, zo vreselijk was het gezicht, zeide: Ik ben gans bevreesd en bevende).
22 Maar gij zijt gekomen tot de berg Sion, en de stad van de levende God, tot het hemelse Jeruzalem, en de vele duizenden der engelen;
23 Tot de algemene vergadering en de Gemeente der eerstgeborenen, die in de hemelen opgeschreven zijn, en tot God, de Rechter over allen, en de geesten der volmaakte rechtvaardigen;
24 En tot de Middelaar van het nieuwe testament, Jezus, en het bloed der besprenging, dat betere dingen spreekt dan Abel.
25 Ziet toe, dat gij Hem, Die spreekt, niet verwerpt; want indien dezen niet zijn ontvloden, die hem verwierpen, die op aarde Goddelijke antwoorden gaf, veelmeer zullen wij niet ontvlieden , zo wij ons van Hem afkeren, Die van de hemelen is ;
26 Wiens stem toen de aarde bewoog; maar nu heeft Hij verkondigd, zeggende: Nog eenmaal zal Ik bewegen niet alleen de aarde, maar ook de hemel.
27 En dit woord : Nog eenmaal, wijst aan de verandering der bewegelijke dingen, als welke gemaakt waren, opdat blijven zouden de dingen, die niet bewegelijk zijn.
28 Daarom, alzo wij een onbewegelijk Koninkrijk ontvangen, laat ons de genade vast houden, waardoor wij welbehagelijk God mogen dienen, met eerbied en godvruchtigheid.
29 Want onze God is een verterend vuur.
Vermaning tot volharding naar het voorbeeld van Christus
1 Daarom dan ook, alzo wij zo’n grote wolk der getuigen rondom ons hebben liggende, laat ons afleggen alle last, en de zonde, die ons lichtelijk omringt, en laat ons met lijdzaamheid lopen de loopbaan, die ons voorgesteld is;
2 Ziende op de overste Leidsman en Voleinder des geloofs, Jezus, Die, voor de vreugde, die Hem voorgesteld was, het kruis heeft verdragen, en schande veracht, en is gezeten aan de rechterhand van de troon van God.
3 Want aanmerkt Deze, Die zulk een tegenspreken van de zondaren tegen Zich heeft verdragen, opdat gij niet verflauwt en bezwijkt in uw zielen.
4 Gij hebt nog ten bloede toe niet tegengestaan, strijdende tegen de zonde;
5 En gij hebt vergeten de vermaning, die tot u als tot zonen spreekt: Mijn zoon, acht niet klein de kastijding des Heeren, en bezwijkt niet, als gij door Hem bestraft wordt;
6 Want wie de Heere liefheeft, kastijdt Hij, en Hij geselt iedere zoon, die Hij aanneemt.
7 Indien gij de kastijding verdraagt, zo gedraagt Zich God jegens u als zonen; (want wat zoon is er, die de vader niet kastijdt?)
8 Maar indien gij zonder kastijding zijt, welke allen deelachtig zijn geworden, zo zijt gij dan bastaarden, en niet zonen.
9 Voorts, wij hebben de vaders van ons vlees wel tot kastijders gehad, en wij ontzagen hen; zullen wij dan niet veelmeer de Vader der geesten onderworpen zijn, en leven?
10 Want genen hebben ons wel voor een korte tijd, naar dat het hun goed dacht, gekastijd; maar Deze kastijdt ons tot ons nut, opdat wij Zijn heiligheid zouden deelachtig worden.
11 En alle kastijding als die tegenwoordig is, schijnt geen zaak van vreugde, maar van droefheid te zijn; doch daarna geeft zij van zich een vreedzame vrucht der gerechtigheid aan hen, die daardoor geoefend zijn.
12 Daarom richt weer op de trage handen, en de slappe knieën;
13 En maakt rechte paden voor uw voeten, opdat hetgeen kreupel is, niet verdraaid worde, maar dat het veelmeer genezen worde.
Het nieuwe verbond uitnemender dan het oude
14 Jaagt de vrede na met allen, en de heiligmaking, zonder welke niemand de Heere zien zal;
15 Toeziende, dat niet iemand verachtere van de genade Gods; dat niet enige wortel der bitterheid, opwaarts spruitende, beroering make en daardoor velen verontreinigd worden.
16 Dat niet iemand zij een hoereerder, of een onheilige, gelijk Ezau, die om één spijze het recht van zijn eerstgeboorte weggaf.
17 Want gij weet, dat hij ook daarna, de zegening willende beërven, verworpen werd; want hij vond geen plaats des berouws, hoewel hij die met tranen zocht.
18 Want gij zijt niet gekomen tot de tastbare berg, en het brandende vuur, en donkerheid, en duisternis, en onweder,
19 En tot het geklank der bazuin, en de stem der woorden; welke die ze hoorden, baden, dat het woord tot hen niet meer zou gericht worden.
20 (Want zij konden niet dragen, hetgeen er geboden werd: Indien ook een gedierte de berg aanraakt, het zal gestenigd of met een pijl doorschoten worden.
21 En Mozes, zo vreselijk was het gezicht, zeide: Ik ben gans bevreesd en bevende).
22 Maar gij zijt gekomen tot de berg Sion, en de stad van de levende God, tot het hemelse Jeruzalem, en de vele duizenden der engelen;
23 Tot de algemene vergadering en de Gemeente der eerstgeborenen, die in de hemelen opgeschreven zijn, en tot God, de Rechter over allen, en de geesten der volmaakte rechtvaardigen;
24 En tot de Middelaar van het nieuwe testament, Jezus, en het bloed der besprenging, dat betere dingen spreekt dan Abel.
25 Ziet toe, dat gij Hem, Die spreekt, niet verwerpt; want indien dezen niet zijn ontvloden, die hem verwierpen, die op aarde Goddelijke antwoorden gaf, veelmeer zullen wij niet ontvlieden , zo wij ons van Hem afkeren, Die van de hemelen is ;
26 Wiens stem toen de aarde bewoog; maar nu heeft Hij verkondigd, zeggende: Nog eenmaal zal Ik bewegen niet alleen de aarde, maar ook de hemel.
27 En dit woord : Nog eenmaal, wijst aan de verandering der bewegelijke dingen, als welke gemaakt waren, opdat blijven zouden de dingen, die niet bewegelijk zijn.
28 Daarom, alzo wij een onbewegelijk Koninkrijk ontvangen, laat ons de genade vast houden, waardoor wij welbehagelijk God mogen dienen, met eerbied en godvruchtigheid.
29 Want onze God is een verterend vuur.