De zedeloosheid in de gemeente te Korinthe
1 Men hoort zowaar, dat er hoererij onder u is , en zodanige hoererij, die ook onder de heidenen niet genaamd wordt, alzo dat er een de vrouw van zijn vader heeft.
2 En zijt gij nog opgeblazen, en hebt niet veel meer leed gedragen, opdat hij uit het midden van uw weggedaan worde, die deze daad begaan heeft?
3 Doch ik, als wel met het lichaam afwezig, maar tegenwoordig zijnde met de geest, heb reeds, alsof ik tegenwoordig was , hem, die dat alzo bedreven heeft, besloten,
4 In de Naam van onze Heere Jezus Christus, als gij en mijn geest samen vergaderd zullen zijn, met de kracht van onze Heere Jezus Christus,
5 Deze over te geven aan de satan, tot verderf van het vlees, opdat de geest behouden moge worden in de dag van de Heere Jezus.
6 Uw roem is niet goed. Weet gij niet, dat een weinig zuurdesem het gehele deeg zuur maakt?
7 Zuivert dan de oude zuurdesem uit, opdat gij een nieuw deeg zijn moogt, gelijk gij ongezuurd zijt. Want ook ons Pascha is voor ons geslacht, namelijk Christus.
8 Zo dan laat ons feest houden, niet in de oude zuurdesem, noch in de zuurdesem der kwaadheid en der boosheid, maar in de ongezuurde broden der oprechtheid en der waarheid.
9 Ik heb u geschreven in de brief, dat gij u niet zoudt vermengen met de hoereerders;
10 Doch niet in het geheel met de hoereerders van deze wereld, of met de gierigaards of met de rovers, of met de afgodendienaars; want anders zoudt gij uit de wereld moeten gaan.
11 Maar nu heb ik u geschreven, dat gij u niet zult vermengen, namelijk indien iemand, een broeder genaamd zijnde, een hoereerder is, of een gierigaard, of een afgodendienaar, of een lasteraar, of een dronkaard, of een rover, dat gij met zo iemand ook niet zult eten.
12 Want wat heb ik ook die buiten zijn te oordelen? Oordeelt gij niet die binnen zijn?
13 Maar die buiten zijn oordeelt God. En doet gij deze boze uit u weg.
De zedeloosheid in de gemeente te Korinthe
1 Men hoort zowaar, dat er hoererij onder u is , en zodanige hoererij, die ook onder de heidenen niet genaamd wordt, alzo dat er een de vrouw van zijn vader heeft.
2 En zijt gij nog opgeblazen, en hebt niet veel meer leed gedragen, opdat hij uit het midden van uw weggedaan worde, die deze daad begaan heeft?
3 Doch ik, als wel met het lichaam afwezig, maar tegenwoordig zijnde met de geest, heb reeds, alsof ik tegenwoordig was , hem, die dat alzo bedreven heeft, besloten,
4 In de Naam van onze Heere Jezus Christus, als gij en mijn geest samen vergaderd zullen zijn, met de kracht van onze Heere Jezus Christus,
5 Deze over te geven aan de satan, tot verderf van het vlees, opdat de geest behouden moge worden in de dag van de Heere Jezus.
6 Uw roem is niet goed. Weet gij niet, dat een weinig zuurdesem het gehele deeg zuur maakt?
7 Zuivert dan de oude zuurdesem uit, opdat gij een nieuw deeg zijn moogt, gelijk gij ongezuurd zijt. Want ook ons Pascha is voor ons geslacht, namelijk Christus.
8 Zo dan laat ons feest houden, niet in de oude zuurdesem, noch in de zuurdesem der kwaadheid en der boosheid, maar in de ongezuurde broden der oprechtheid en der waarheid.
9 Ik heb u geschreven in de brief, dat gij u niet zoudt vermengen met de hoereerders;
10 Doch niet in het geheel met de hoereerders van deze wereld, of met de gierigaards of met de rovers, of met de afgodendienaars; want anders zoudt gij uit de wereld moeten gaan.
11 Maar nu heb ik u geschreven, dat gij u niet zult vermengen, namelijk indien iemand, een broeder genaamd zijnde, een hoereerder is, of een gierigaard, of een afgodendienaar, of een lasteraar, of een dronkaard, of een rover, dat gij met zo iemand ook niet zult eten.
12 Want wat heb ik ook die buiten zijn te oordelen? Oordeelt gij niet die binnen zijn?
13 Maar die buiten zijn oordeelt God. En doet gij deze boze uit u weg.