Sotten eeren, vers en 1, 8. onverdiende vloeck, 2. tucht der sotten, 3. Sotten te antwoorden, 4, 5. sotte boden, 6. schoone spreucken der sotten, 7, 9. overlast van de groote door quade knechten, 10. wederhaelde dwaesheyt, 11. eygen wijsheyt, 12. luyaert, 13, 14, 15, 16. onnoodige twist, 17. bedrogh, met voorwendinge van jockernije, 18, 19. oorblaser, 20, 22. kijfachtige lieden, 21. huychelije, bedeckten haet, ende practijcken, 23, et c.
1 GElijck de sneeuw in de somer, ende gelijck de regen in den oogst; alsoo en past den sot de eere niet.
2 Gelijck eene mussche is tot wechsweven, gelijck eene swaluwe tot vervliegen; alsoo en sal een vloeck, die sonder oorsake is, niet komen.
3 Een sweepe is voor het peert, een toom voor den ezel; ende eene roede voor den rugge der sotten.
4 En antwoort den sot na sijne dwaesheyt niet: op dat ghy oock hem niet gelijck en wordet.
5 Antwoort den sot na sijne dwaesheyt: op dat hy in sijne oogen niet wijs en zy.
6 Hy snijt [sich ] de voeten af, [ende ] drinckt gewelt, die boodtschappen sendt door de hant van een sot.
7 Heft de beenen van den kreupelen op: alsoo is een spreucke in de mont der sotten.
8 Gelijck hy, die een [edel ] gesteente in eenen slinger bindt: alsoo is hy, die den sot eere geeft.
9 [Gelijck ] een doorn gaet in de hant eens dronckaerts; alsoo is eene spreucke in den mont der sotten.
10 De groote doen een yegelick verdriet aen: ende hueren de sotten, ende hueren de overtreders.
11 Gelijck een hont tot sijn uytspouwsel weder keert: [alsoo ] herneemt de sot sijne dwaesheyt.
12 Hebt ghy eenen man gesien, die wijs in sijne oogen is? van eenen sot is meer verwachtinge dan van hem.
13 De luyaert seyt, Daer is een felle leeuw op den wegh; een leeuw is op de straten.
14 Een deure keert om op hare herre; alsoo de luyaert op sijn bedde.
15 De luyaert verberght sijn hant in den boesem: hy is te moede, om die weder tot sijnen mont te brengen.
16 De luyaert is wijser in sijnen oogen, dan seven die [met ] reden antwoorden.
17 De voorbygaende die sich vertoornt in eenen twist, [die ] hem niet aen en gaet, is [gelijck ] die eenen hont by de ooren grijpt.
18 Gelijck een die sich veynst te rasen, die vyer spranckelen, pijlen, ende doodelicke dingen werpt:
19 Alsoo is een man, die sijnen naesten bedrieght: ende seyt; Iock ick’er niet mede?
20 Alsser geen hout en is, gaet het vyer uyt: ende alsser geen oorblaser en is, wort het gekijf gestilt.
21 De doove kole is om de vyerige koole, ende het hout om het vyer: alsoo is een kijfachtigh man, om twist te ontsteken.
22 De woorden des oorblasers zijn als der gener, die geslagen zijn, ende die dalen in het binnenste des buycks.
23 Brandende lippen, ende een boos herte, zijn [als ] een potscherf met schuym van silver overtogen.
24 Die haet draeght, gelaet sich vreemt met sijne lippen: maer in sijn binnenste stelt hy bedrogh aen.
25 Als hy met sijne stemme smeeckt, gelooft hem niet: want seven grouwelen zijn in sijn herte.
26 [Wiens ] haet door bedrogh bedeckt is, diens boosheyt sal in de gemeynte geopenbaert worden.
27 Die eenen kuyl graeft, salder in vallen; ende die eenen steen wentelt, op hem sal hy weder keeren.
28 Eene valsche tonge haett de gene, die sy verbrijselt: ende een gladde mont, maeckt omstootinge.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024