Arme ende rijcke, vers en 1, 4, 7, 22. onbedachtsaemheyt, ver s 2. sotheyt, dwaesheyt, spotterije, 1, 3, 10, 29. vrienden, 4. valsche getuygen, leugentale, 5, 9, 22, 28. Princen ende giften, 6. verstant ende wijsheyt, 8, 11, 20, 25. heerschen eens knechts, 10. sachtmoedigheyt, 11. Koninghs genade ende ongenade, 12. sotte soon, 13, 26. kijfachtige, ende verstandige vrouwe, 13, 14. luyheyt, 15, 24. Godtsaligheyt ende godtloosheyt, 16. mildadigheyt aen armen, 17. tucht, 18, 20, 25, 27. toornigheyt, 19. Godts raet, 21. ydelen roem van weldadigheyt, 22. vreese des Heeren, 23.
1 DE arme in sijne oprechtigheyt wandelende, is beter dan de verkeerde van lippen, ende die een sot is.
2 Oock en is de ziele sonder wetenschap niet goet: ende die met de voeten haestigh is, sondight.
3 De dwaesheyt des menschen sal sijnen wegh verkeeren: ende sijn herte sal sich tegen den HEERE vergrammen.
4 Het goet brenght vele vrienden toe: maer de arme wort van sijnen vrient gescheyden.
5 Een valsch getuyge en sal niet onschuldigh zijn: ende die leugenen blaest, en sal niet ontkomen.
6 Vele smeecken het aengesichte des Princen; ende een yeder is een vrient den genen, die giften geeft.
7 Alle de broederen des armen haten hem: hoe veel te meer gaen sijne vrienden verre van hem? hy looptse na [met ] woorden, die niet en zijn.
8 Die verstant bekomt heeft sijne ziele lief; hy neemt de verstandigheyt waer, om het goede te vinden.
9 Een valsch getuyge en sal niet onschuldigh zijn: ende die leugenen blaest, sal vergaen.
10 De weelde en staet eenen sot niet wel: hoe veel min eenen knecht te heerschen over Vorsten.
11 Het verstant des menschen vertreckt sijnen toorn: ende sijn cieraet is, de overtredinge voorby te gaen.
12 Des Koninghs gramschap is als het brullen eens jongen leeuws: maer sijn welgevallen is als dauw op het kruyt.
13 Een sotten soon is sijnen vader groote elende: ende de kijvagien eener vrouwe, [als ] een gestadigh druypen.
14 Huys, ende goet is eene erve van de vaderen: maer eene verstandige vrouwe is van den HEERE.
15 Luyheyt doet in diepen slaep vallen: ende eene bedrieghlicke ziele sal hongeren.
16 Die het gebodt bewaert, bewaert sijne ziele: die sijne wegen veracht, sal sterven:
17 Die sich des armen ontfermt, leent den HEERE: ende hy sal hem sijne weldaet vergelden.
18 Tuchtight uwen soon, als’er noch hope is: maer en verheft uwe ziele niet, om hem te dooden.
19 Die groot is van grimmigheyt, sal straffe dragen: want soo ghy [hem ] uytreddet, soo sult ghy noch moeten voortvaren.
20 Hoort raet, ende ontfanght tucht; op dat ghy in u laetste wijs zijt.
21 In het herte des mans zijn vele gedachten: maer de raet des HEEREN die sal bestaen.
22 De wensch des menschen is sijne weldadigheyt: maer de arme is beter dan een leugenachtigh man.
23 De vreese des HEEREN is ten leven: want men sal verzadight zijnde vernachten; met het quaet en sal men niet besocht worden.
24 Een luyaert verberght de hant in de boesem: ende hy en salse niet weder aen sijnen mont brengen.
25 Slaet den spotter, soo sal de slechte kloecksinnigh worden: ende bestraft den verstandigen, hy sal wetenschap begrijpen.
26 Wie den vader verwoest, [ofte ] de moeder verjaeght; is een soon die beschaemt maeckt, ende schande aendoet.
27 Laet af, mijn soon, hoorende de tucht, af te dwalen van de redenen der wetenschap.
28 Een Belials getuyge bespott het recht: ende de mont der godtloosen slockt de ongerechtigheyt in.
29 Gerichten zijn voor den spotters bereydet: ende slagen voor den rugge der sotten.