Klaghte der Kercke over haer kleyn getal, ende de algemeyne verdorventheyt van grooten ende kleynen, dies Godts straffe voor handen is, ver s 1, et c. sy waerschouwt voor vertrouwen op menschen, ende stelt haer vertrouwen op Godt, 5. sy triumpheert door geloove over hare vyandinne, 8. Godt troost haer met sijn toekomstigh genadenwerck door den Messiam haren Herder, hoewel Canaan woest sal zijn, 11. waer op de Kercke Christum met blijdtschap aenspreeckt, 14. Godt belooft haer wonderen, 15. sy propheteert van de beschaminge der vyanden des Euangeliums, 16. verwondert haer over Godts genade, ende verwacht in geloove de komste Christi , 18.
1 AY my! want ick ben, als wanneer de somervruchten zijn ingesamelt, als wanneer de nalesingen in den wijn-oogst geschiet zijn: Daer en is geene druyve om te eten; mijne ziele begeert vroeghrijpe vrucht.
2 De goedertieren is vergaen uyt den lande; ende daer en is niemant oprecht onder de menschen: Sy loeren al te mael op bloet; sy jagen, een yegelick sijnen broeder, [met ] een jachtgaren.
3 Om [met ] beyde handen wel dapper quaet te doen, soo eyscht de Vorst, ende de Richter [oordeelt ] om vergeldinge: ende de Groote, die spreeckt de verdervinge sijner ziele, ende sy draeijense dicht in een.
4 De beste van hen is als een doorn; d’oprechtste is [scherper ] als eene doornhegge: de dagh uwer wachters, uwe besoeckinge, is gekomen; Nu sal haerlieder verwerringe wesen.
5 En geloovet eenen vrient niet; en vertrouwet niet op eenen voorneemsten vrient: bewaert de deuren uwes monts voor haer die in uwen schoot leyt.
6 Want de sone veracht den vader, de dochter staet op tegen hare moeder, de schoondochter tegen hare schoonmoeder: Eens mans vyanden, zijn sijne huysgenooten.
7 Maer ick sal uytsien na den HEERE; ick sal wachten op den Godt mijns heyls: mijn Godt sal my hooren.
8 En verblijdt u niet over my, ô mijne vyandinne; wanneer ick gevallen ben, sal ick weder opstaen: wanneer ick in duysternisse sal geseten zijn, sal my de HEERE een licht zijn.
9 Ick sal des HEEREN gramschap dragen; want ick hebbe tegen hem gesondight: tot dat hy mijnen twist twiste, ende mijn recht uytvoere; hy sal my uytbrengen aen het licht; ick sal [ mijnen lust ] sien aen sijne gerechtigheyt.
10 Ende mijne vyandinne sal [het ] sien, ende schaemte sal haer bedecken; die tot my seyt; Waer is de HEERE uwe Godt? mijne oogen sullen aen haer sien; Nu salse worden tot vertredinge, als slijck der straten.
11 Ten dage als hy uwe mueren sal herbouwen; te dien dage sal het besluyt verre henen gaen.
12 Te dien dage sal het oock komen tot u toe, van Assur af selfs [tot ] de vaste steden [toe: ] ende van de vestingen tot aen de riviere; ende van zee [tot ] zee, ende [van ] geberghte tot geberghte.
13 Maer dit lant sal worden tot eene verwoestinge, sijner inwoonders halven, van wegen de vrucht harer handelingen.
14 Ghy [dan ] weydt u volck met uwen staf, de kudde uwer erffenisse, die alleen woont, [in ] den woude, in het midden eenes vruchtbaren lants: Laetse weyden [in ] Basan ende Gilead, als in de dagen van oudts.
15 Ick sal haer wonderen doen sien; als in de dagen, doe ghy uyt Egyptenlant uyttooght.
16 De Heydenen sullen het sien, ende beschaemt zijn; van wegen alle hare macht: sy sullen de hant op den mont leggen; hare ooren sullen doof worden.
17 Sy sullen het stof lecken, als de slange; als kruypende dieren der aerde, sullen sy haer beroeren uyt hare sloten: sy sullen met vervaertheyt komen tot den HEERE onsen Godt, ende sullen voor u vreesen.
18 Wie is een Godt gelijck ghy, die de ongerechtigheyt vergeeft, ende de overtredinge van het overblijfsel sijner erffenisse voorby gaet? hy en houdt sijnen toorn niet in eeuwigheyt, want hy heeft lust aen goedertierenheyt.
19 Hy sal sich onser weder ontfermen; hy sal onse ongerechtigheden dempen: Ia ghy sult alle hare sonden in de diepten der zee werpen.
20 Ghy sult Iacob de trouwe, Abraham de goedertierenheyt geven; die ghy onsen vaderen van ouden dagen af gesworen hebt.
Eynde des Propheets MICHA.