Godts gemeynte beklaeght haer over de uyterste wreetheyt der vyanden, die Ierusalem ende den tempel hadden verwoestet, ende bidt hem, dat hy, mits vergetende ende versoenende hare sonden, om sijner eeren wille, haer genadighlick ende spoedighlick verlosse, ende de vyanden straffe, tot eeuwigen lof sijns naems.
1 EEn Psalm Asaphs: O Godt, Heydenen zijn gekomen in uwe erfenisse: sy hebben den tempel uwer heyligheyt verontreynight; sy hebben Ierusalem tot steenhoopen gestelt.
2 Sy hebben de doode lichamen uwer knechten aen het gevogelte des hemels tot spijse gegeven; het vleesch uwer gunstgenooten aen het gedierte des lants.
3 Sy hebben haer bloet rontom Ierusalem als water vergoten, ende daer en was niemant diese begroef.
4 Wy zijn onsen naburen eene smaetheyt geworden; een spot ende schimp dien, die rontom ons zijn.
5 Hoe lange, HEERE? sult ghy eeuwighlick toornen? sal uwen yver als vyer branden?
6 Stort uwe grimmigheyt uyt over de Heydenen, die u niet en kennen; ende over de Koninckrijcken, die uwen naem niet aenroepen.
7 Want men heeft Iacob opgegeten; ende sy hebben sijne lieflicke wooninge verwoestet.
8 Gedenckt ons de vorige misdaden niet; haest u, laet uwe barmhertigheden ons voorkomen: want wy zijn seer dunne geworden.
9 Helpt ons, O Godt onses heyls, ter oorsake van de eere uwes naems: ende reddet ons, ende doet versoeninge over onse sonden, om uwes naems wille.
10 Waerom souden de Heydenen seggen; Waer is haer Godt? laet de wrake des vergotenen bloets uwer knechten onder de Heydenen voor onse oogen bekent worden.
11 Laet het gekerm der gevangenen voor u aenschijn komen: behoudt overigh de kinderen des doots, na de grootheyt uwes arms.
12 Ende geeft onsen naburen sevenvoudigh weder in haren schoot haren smaet, daer mede sy u, O Heere, gesmadet hebben.
13 Soo sullen wy, u volck ende schapen uwer weyde, u loven in eeuwigheyt, van geslachte tot geslachte; wy sullen uwen roem vertellen.