Verkondinge van Godts twist met sijn volck, van wegen hare ondanckbaerheyt tegen sijne gedurige weldadigheyt, ver s 1, et c. Godt verwerpt hare offerhanden, ende toont wat sijn eysch ende haren plicht zy, 6. ende dewijle het tegendeel onder haer bekent was, te weten, onrechtveerdigheyt, gewelt, leugen ende bedrogh, item, den afgodischen handel van Omri, ende Achab, dreyght hy haer, de verwoestinge, den honger, reddeloos heyt, ende het sweert, 10
1 HOoret nu, wat de HEERE seyt: Maeckt u op, twist met de bergen, ende laet de heuvelen uwe stemme hooren.
2 Hooret, ghy bergen, den twist des HEEREN, mitsgaders ghy stercke fondamenten der aerde: want de HEERE heeft eenen twist met sijn volck, ende hy sal sich met Israël in recht begeven.
3 O mijn volck, wat heb ick u gedaen? ende waer mede hebb’ ick u vermoeyt? betuyght tegen my.
4 Immers heb ick u uyt Egyptenlant opgevoert, ende u uyt den diensthuyse verlost: ende ick hebbe voor u aengesichte henen gesonden, Mose, Aaron ende Mirjam.
5 Mijn volck, gedenckt doch wat Balak, de Koningh van Moab, beraetslaeghde, ende wat hem Bileam, de sone Beors, antwoordde: [ende wat geschiet zy ] van Sittim aen tot Gilgal toe; op dat ghy de gerechtigheden des HEEREN kennet.
6 Waer mede sal ick den HEERE tegen komen, [ende ] my bucken voor den hoogen Godt? sal ick hem tegen komen met brand-offeren? met eenjarige kalveren?
7 Soude de HEERE een welgevallen hebben aen duysenden van rammen? aen tien duysenden van olybeken? Sal ick mijnen eerstgeborenen geven [voor ] mijne overtredinge? de vrucht mijns buycks [voor ] de sonde mijner ziele?
8 Hy heeft u bekent gemaeckt, ô mensche, wat goet is: ende wat eyscht de HEERE van u, als recht te doen, ende weldadigheyt lief te hebben, ende ootmoedighlick te wandelen met uwen Godt?
9 De stemme des HEEREN roept tot de stadt, (want uwen naem siet het wesen:) Hoort de roede, ende wiese bestelt heeft.
10 Zijnder [niet ] noch [in ] eens yeders godtloosen huys, schatten der godtloosheyt? ende een schaers Epha, dat te verfoeijen is?
11 Soud’ick reyn zijn, met een godtloose weeghschale? ende met eenen sack van bedrieghlicke weeghsteenen?
12 Dewijle haer rijcke lieden vol zijn van gewelt, ende hare inwoonders leugen spreken; ende hare tonge bedrieghlick is in haren monde:
13 Soo sal ick [u ] oock krencken, u slaende, [ende ] verwoestende om uwe sonden.
14 Ghy sult eten, maer niet verzadight worden, ende uwe nederdruckinge sal in het midden van u zijn: ende ghy sult aengrijpen, maer niet wech brengen, ende wat ghy sult wech brengen sal ick den sweerde over geven.
15 Ghy sult zaeijen, maer niet maeijen: ghy sult olijven treden, maer u met olie niet salven; ende most, maer geenen wijn drincken.
16 Want de insettingen van Omri worden onderhouden, ende ’t gantsche werck des huyses Achabs; ende ghy wandelet in der selver raetslagen: op dat ick u stelle tot verwoestinge, ende hare inwoonders tot aenfluytinge; Alsoo sult ghy de smaetheyt mijns volcks dragen.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024