Godt scheldt ende dreyght Israël heftighlick, van wegen de gemeyne boosheyt ende hartneckigheyt des volcks, der Propheten, ende Priesteren, ver s 1, et c. bysonderlick, hare grouwelicke ongebondene geestlicke ende lichaemlicke hoererijen, 12. waerschouwt Iuda, dat sy Israëls exempel niet na en volgen, met voorsegginge van ’t verderf, dat haer over ’t hooft hingh, 15.
1 HOoret des HEEREN woort, ghy kinderen Israëls: want de HEERE heeft eenen twist met den inwoonderen des lants; om datter geene trouwe, noch geene weldadigheyt, noch geene kennisse Godts in den lande en is:
2 [Maer ] vloecken, ende liegen, ende dootslaen, ende stelen, ende overspel doen; sy breken door, ende bloetschulden raken aen bloetschulden.
3 Daerom sal het lant treuren, ende een yegelick, die daer in woont, queelen, met het gedierte des velts, ende met het gevogelte des hemels: Ia oock de visschen der zee sullen wech geraept worden.
4 Doch niemant en twiste, nochte bestraffe yemant: want u volck is als die met den Priester twisten:
5 Daerom sult ghy vallen by dage, ja selfs de Propheet sal met u vallen by nachte: ende ick sal uwe moeder uytroeijen.
6 Mijn volck is uytgeroeyt, om dat het sonder kennisse is: dewijle ghy de kennisse verworpen hebt, heb ick u oock verworpen, dat ghy my het Priester-ampt niet en sult bedienen; dewijle ghy de wet uwes Godts vergeten hebt, sal ick oock uwe kinderen vergeten.
7 Gelijck sy meerder geworden zijn, alsoo hebben sy tegen my gesondight: Ick sal haerlieder eere in schande veranderen.
8 Sy eten de sonde mijnes volcks, ende verlangen, een yeder met sijne ziele, na hare ongerechtigheyt.
9 Daerom, gelijck het volck, alsoo sal de Priester zijn: ende ick sal sijne we-gen over hem besoecken, ende sijne handelingen hem vergelden.
10 Ende sy sullen eten, maer niet sat worden, sullen hoereeren, maer niet uytbreken [in menichte: ] want sy hebben nagelaten den HEERE in achtinge te nemen.
11 Hoererije, ende wijn, ende most neemt het herte wech.
12 Mijn volck vraeght sijn hout, ende sijn stock sal het hem bekent maken: want de geest der hoererijen verleydtse, datse van onder haren Godt wech hoereeren.
13 Op de hooghten der bergen offeren sy, ende op de heuvelen roocken sy, onder een eycke, ende popelier, ende ypenboom, om dat der selver schaduwe goet is: Daerom hoereeren uwe dochteren, ende uwe bruyts bedrijven overspel.
14 Ick en sal over uwe dochteren geene besoeckinge doen, om datse hoereeren, ende over uwe bruyts, om datse overspel doen; want sy selfs scheyden sich af met de hoeren, ende offeren met de snoodtste hoeren: het volck dan, [dat ] geen verstant en heeft, sal omgekeert worden.
15 Soo ghy, ô Israël, wilt hoereeren, dat [immers ] Iuda niet schuldigh en worde: en komet ghy doch niet te Gilgal, ende en gaet niet op na Beth-Aven, ende en sweert niet, [soo waerachtigh als ] de HEERE leeft.
16 Want Israël is onbandigh, als eene onbandige koe: Nu sal haer de HEERE weyden, als een lam in de ruymte.
17 Ephraim is vergesellet met den afgoden, laet hem varen.
18 Haerlieder suyperije is afvalligh: sy en doen niet als hoereeren; hare schilden (’t is een schande!) beminnen [het woort ] Geeft.
19 Een wint heeft haer gebonden in sijne vleugelen, ende sy sullen beschaemt worden van wegen hare offerhanden.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024