Iob verdedight sijn onschult tegen sijne vrienden, vers 1, et c. bewijst dat hy geen godtloos hypocrijt en was, 7. hy bekent, ende staet toe, dat de godtloose hier oock somtijts van Godt gestraft worden, het welck hy noyt geloochent en hadde, 11, et c.
1 ENde Iob gingh voort sijne spreucke op te heffen, ende seyde:
2 [Soo waerachtich als ] Godt leeft, die mijn recht wech genomen heeft; ende de Almachtige, die mijne ziele heeft bitterheyt aengedaen;
3 Soo lange als mijnen adem in my sal zijn, ende het geblaes Godts in mijne neuse;
4 Indien mijne lippen onrecht sullen spreken, ende indien mijne tonge bedrogh sal uytspreken.
5 Het zy verre van my, dat ick u-lieden rechtveerdigen soude: tot dat ick den geest sal gegeven hebben, en sal ick mijne oprechtigheyt van my niet wech doen.
6 Aen mijne gerechtigheyt sal ick vast houden, ende en salse niet laten varen: mijn herte en sal [die ] niet versmaden van mijne dagen.
7 Mijn vyant zy als de godtloose; ende die hem tegen my opmaeckt, als de verkeerde.
8 Want wat is de verwachtinge des huychelaers, als hy sal gierigh geweest zijn; wanneer Godt sijne ziele sal uyttrecken?
9 Sal Godt sijn geroep hooren, als benauwtheyt over hem komt?
10 Sal hy sich verlustigen in den Almachtigen? sal hy Godt aenroepen t’aller tijt?
11 Ick sal u-lieden leeren van de hant Godts: dat by den Almachtigen is, en sal ick niet verhelen.
12 Siet, ghy selve alle hebt’et gesien: ende waerom wort ghy dus door ydelheyt verydelt?
13 Dit is het deel des godtloosen menschen by Godt; ende de erve der tyrannen, [die ] sy van den Almachtigen ontfangen sullen.
14 Indien sijne kinderen vermenighvuldigen, het is ten sweerde: ende sijne spruyten en sullen van broot niet verzadiget worden.
15 Sijne overgeblevene sullen in de doot begraven worden: ende sijne weduwen en sullen niet weenen.
16 Soo hy silver opgehoopt sal hebben, als stof: ende kleedinge bereyt, als leem:
17 Hy salse bereyden, maer de rechtveerdige salse aentrecken: ende de onschuldige sal het silver deelen.
18 Hy bouwt sijn huys als eene motte; ende als een hoeder de hutte maeckt.
19 Rijck light hy neder, ende en wort niet wech genomen: doet hy sijne oogen open, soo en is hy’er niet.
20 Verschrickingen sullen hem als wateren aengrijpen: ’s nachts sal hem een wervelwint wech stelen.
21 De ooste wint sal hem wech voeren, dat hy henen gaet: ende sal hem wech stormen uyt sijne plaetse.
22 Ende [Godt ] sal [dit ] over hem werpen, ende niet sparen: van sijne hant sal hy snellick vlieden.
23 [Een yeder ] sal over hem met sijne handen klappen: ende over hem fluyten uyt sijne plaetse.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024