Zophar verklaert oorsake te hebben, om Iob te antwoorden, vers 1, et c. vertooght dat het geluck der godtloosen haest vergaet, 4. dat Godt deselve in alle dingen veelvuldelick plaeght, 10. het besluyt deses vertooghs, 29.
1 DOe antwoordde Zophar de Naamathiter, ende seyde;
2 Daerom doen mijne gedachten my antwoorden: ende over sulcks is mijn verhaesten in my.
3 Ick hebbe aengehoort eene bestraffinge, die my schande aendoet: maer de geest sal uyt mijn verstant voor my antwoorden.
4 Weet ghy dit? van altoos af, van dat [Godt ] den mensche op de werelt geset heeft,
5 Dat het gejuych der godtloosen van naby geweest is, ende de vreughde des huychelaers voor een oogenblick?
6 Wanneer sijne hoogheyt tot den hemel toe opklomme; ende sijn hooft tot aen de wolcken raeckte:
7 Sal hy gelijck sijn dreck in eeuwigheyt vergaen: die hem gesien hadden, sullen seggen, Waer is hy?
8 Hy sal wech vliegen als een droom, dat men hem niet vinden en sal: ende hy sal verjaeght worden, als een gesichte des nachts.
9 De ooge die hem sagh, en sal het niet meer doen: ende sijne plaetse en sal hem niet meer aenschouwen.
10 Sijne kinderen sullen soecken de arme te behagen: ende sijne handen sullen sijn vermogen moeten weder uytkeeren.
11 Sijne beenderen sullen vol sijner verborgene [sonden ] zijn: welcker elck een met hem op het stof neder liggen sal.
12 Indien het quaet in sijnen mont soet is, hy dat verberght onder sijne tonge,
13 Hy dat spaert, ende het selve niet en verlaet, maer dat in het midden van sijn gehemelte inhoudt;
14 Sijne spijse sal in sijn ingewandt verandert worden: galle der adderen salse in het binnenste van hem zijn.
15 Hy heeft goet ingeslockt, maer sal het uytspouwen: Godt sal’t uyt sijnen buyck uytdrijven.
16 Het vergift der adderen sal hy zuygen: de tonge der slange sal hem dooden.
17 De stroomen, rivieren, beken van honigh, ende boter, en sal hy niet sien.
18 Den arbeyt sal hy weder geven ende niet inslocken: na het vermogen sijner veranderinge, soo en sal hy van vreughde niet opspringen.
19 Om dat hy onderdruckt heeft, de arme verlaten heeft, een huys gerooft heeft, dat hy niet opgebouwt en hadde.
20 Om dat hy geen ruste in sijnen buyck gekent en heeft: soo en sal hy van sijn gewenscht goet niet uytbehouden.
21 Daer en sal niets overigh zijn dat hy ete: daerom en sal hy niet wachten na sijn goet.
22 Als sijne genoeghsaemheyt sal vol zijn, sal hem bange zijn: alle hant des elendigen sal over hem komen.
23 Daer zy [wat ] om sijnen buyck te vullen, [Godt ] sal over hem de hitte sijns toorns senden, ende over hem regenen op sijne spijse.
24 Hy zy gevloden van de ysere wapenen, de stalen boge sal hem doorschieten.
25 Men sal [het sweert ] uyttrecken, het sal uyt het lijf uytgaen, ende glintzerende uyt sijne galle voort komen: verschrickingen sullen over hem zijn.
26 Alle duysternisse sal verborgen zijn in sijne schuylplaetsen; een vyer, dat niet opgeblasen is, sal hem verteeren: den overigen in sijne tente sal het qualick gaen.
27 Den hemel sal sijne ongerechtigheyt openbaren; ende de aerde sal haer tegens hem opmaken.
28 De inkomste van sijn huys sal wech gevoert worden: het sal al henen vloeijen in den dagh sijnes toorns.
29 Dit is het deel des godtloosen menschen van Godt, ende de erve sijner redenen van Godt.