De Propheet stelt den volcke voor, door Godts last, sijnen, ende anderer Propheten, gedurigen dienst in’t vermanen tot bekeeringe, ende daer tegen hare gedurige ongehoorsaemheyt, ver s 1, et c. daerom Godt haer (als oock andere volcken) sal straffen, door den Koningh van Babel, met seventighjarige dienstbaerheyt, 8. Doch als dan oock den Koningh van Babel vergelden na sijne verdiensten, ende dese Prophetien, 12. bevestigingh deser Prophetien door het gesichte van den drinckbeker des Godtlicken toorns, daer uyt de volcken, by de rijge om, moeten drincken, 15. Afbeeldinge van de schrickelickheyt deser straffen, 30.
1 HEt woort, dat tot Ieremia geschiet is over het gantsche volck van Iuda; in den vierden jare van Iojakim, sone van Iosia, Koningh van Iuda, (dat was het eerste jaer van Nebucadrezar Koningh van Babel.)
2 Het welcke de Propheet Ieremia gesproken heeft tot den gantschen volcke van Iuda, ende tot alle de inwoonders van Ierusalem, seggende:
3 Van den dertienden jare Iosie, des soons Amons, des Koninghs van Iuda, tot op desen dagh toe ( dit is het drie en twintighste jaer) is het woort des HEEREN tot my geschiet: ende ick hebbe tot u-lieden gesproken, vroegh op zijnde ende sprekende, maer ghy en hebt niet gehoort.
4 Oock heeft de HEERE tot u gesonden alle sijne knechten de Propheten, vroegh op zijnde ende sendende; (maer ghy en hebt niet gehoort, noch uwe oore geneyght om te hooren.)
5 Seggende; Bekeeret u doch, een yegelijck van sijnen boosen wegh, ende van de boosheyt uwer handelingen; ende woonet in het lant, dat de HEERE u ende uwen vaderen gegeven heeft, van eeuwe tot in eeuwe.
6 Ende en wandelt andere goden niet na, om die te dienen, ende u voor die neder te buygen: ende en vertoornet my niet door uwer handen werck, op dat ick u geen quaet en doe.
7 Maer ghy en hebt na my niet gehoort, spreeckt de HEERE: op dat ghy my vertoorndet door het werck uwer handen, u selven ten quade.
8 Daerom, soo seyt de HEERE der heyrscharen: Om dat ghy mijne woorden niet en hebt gehoort:
9 Siet ick sal senden, ende nemen alle geslachten van het Noorden, spreeckt de HEERE; ende tot Nebucadrezar den Koningh van Babel, mijnen knecht; ende salse brengen over dit lant, ende over de inwoonders van dien, ende over alle dese volcken rontomme: ende ick salse verbannen, ende salse stellen tot eene ontsettinge, ende tot eene aenfluytinge, ende tot eeuwige woestheden.
10 Ende ick sal van hen doen vergaen de stemme der vrolickheyt: ende de stemme der vreughde; de stemme des bruydegoms, ende de stemme der bruyt: het geluyt der meulens, ende het licht der lampe.
11 Ende dit gantsche lant sal worden tot eene woestheyt, tot eene ontsettinge: ende dese volcken sullen den Koningh van Babel dienen seventigh jaer.
12 Maer het sal geschieden, als de seventigh jaren vervult zijn, [dan ] sal ick over den Koningh van Babel, ende over dat volck, spreeckt de HEERE, hare ongerechtigheyt besoecken, mitsgaders over het lant der Chaldeen: ende sal dat stellen tot eeuwige verwoestingen.
13 Ende ick sal over dat lant brengen alle mijne woorden, die ick daer over gesproken hebbe: al wat in dit boeck geschreven is, dat Ieremia gepropheteert heeft, over alle dese volcken.
14 Want van haer sullen sich doen dienen, die oock machtige volcken ende groote Koningen zijn: alsoo sal ick haer vergelden na haer doen, ende na het werck harer handen.
15 Want alsoo heeft de HEERE, de Godt Israëls, tot my geseyt; Neemt desen beker des wijns der grimmigheyt, van mijner hant, ende geeft dien te drincken allen den volcken, tot welcken ick u sende:
16 Datse drincken, ende beven, ende dul worden van wegen des sweerts, dat ick onder hen sal senden.
17 Ende ick nam den beker van des HEEREN hant: ende ick gaf te drincken allen den volcken, tot welcken de HEERE my gesonden hadde:
18 [Namelick ] Ierusalem, ende de steden van Iuda, ende haren Koningen, ende haren Vorsten: om die te stellen tot eene woestheyt, tot eene ontsettinge, tot eene aenfluytinge, ende tot eenen vloeck, gelijck het is te desen dage:
19 Pharao, den Koningh van Egypten, ende sijnen knechten, ende sijnen Vorsten, ende al sijn volck:
20 Ende den gantschen gemenghden hoop, ende allen Koningen des lants van Uz: ende allen Koningen van der Philistijnen lant, ende Askelon, ende Gaza, ende Ekron, ende het overblijfsel van Asdod:
21 Edom, ende Moab, ende den kinderen Ammons.
22 Ende allen Koningen van Tyrus, ende allen Koningen van Zidon: ende den Koningen der eylanden, die aen gene zijde der zee zijn:
23 Dedan, ende Thema, ende Buz, ende allen die aen de hoecken afgekortt zijn.
24 Ende allen Koningen van Arabien: ende allen Koningen des gemenghden hoops, die in de woestijne woonen.
25 Ende allen Koningen van Zimri, ende allen Koningen van Elam, ende allen Koningen van Meden:
26 Ende allen Koningen van het Noorden, die na by ende die verre zijn, den eenen met den anderen, ja allen Koninckrijcken der aerde, die op den aerdbodem zijn: Ende de Koningh van Sesach sal na hen drincken.
27 Ghy sult dan tot hen seggen, Soo seyt de HEERE der heyrscharen, de Godt Israëls; Drincket ende wordet droncken, ende spouwet ende vallet neder, dat ghy niet weder op en staet: van wegen des sweerts, dat ick onder u sal senden.
28 Ende het sal geschieden, wanneer sy weygeren sullen den beker van uwer hant te nemen om te drincken; dat ghy tot hen seggen sult; Soo seyt de HEERE der heyrscharen, Ghy sult sekerlick drincken.
29 Want siet, in de stadt, die na mijnen name genoemt is, beginne ick te plagen, ende soudet ghy eenighsins onschuldigh gehouden worden? ghy en sult niet onschuldigh worden gehouden: want ick roepe het sweert over alle inwoonders der aerde, spreeckt de HEERE der heyrscharen.
30 Ghy sult dan alle dese woorden tot hen propheeteren: ende ghy sult tot hen seggen; De HEERE sal brullen uyt der hooghte, ende sijne stemme verheffen uyt de wooninge sijner heyligheyt, hy sal schricklick brullen over sijne woonsteden; hy sal een vreughden-geschrey, als de [druyven- ]treders, uytroepen, tegen alle inwoonders der aerde.
31 Het geschal sal komen tot aen het eynde der aerden; want de HEERE heeft eenen twist met de volcken, hy sal gerichte houden met allen vleesche: de godtloose die heeft hy den sweerde over gegeven, spreeckt de HEERE.
32 Soo seyt de HEERE der heyrscharen: Siet een quaet gaet’er uyt van volck tot volck: ende een groot onweder salder verweckt worden van de zijden der aerde.
33 Ende de verslagene des HEEREN sullen te dien dage [liggen ] van het [een ] eynde der aerde tot aen het [ander ] eynde der aerde: sy sullen niet beklaeght, nochte opgenomen, nochte begraven worden; tot mist op den aerd-bodem sullense zijn.
34 Huylet ghy herders, ende schreeuwet, ende wentelt u [in der asschen ] ghy heerlicke van der kudde; want uwe dagen zijn vervult, dat men slachten sal: ende van uwe verstroyingen; dan sult ghy vervallen als een kostelick vat.
35 Ende de vlucht sal vergaen van de herders, ende de ontkominge van de heerlicke der kudde.
36 Daer sal zijn eene stemme des geroeps der herderen, ende een gehuyl der heerlicken van der kudde: om dat de HEERE hare weyde verstoort.
37 Want de landouwen des vredes sullen uytgeroeyt worden: van wegen de hittigheyt des toorns des HEEREN.
38 Hy heeft, als een jonge leeuw, sijne hutte verlaten: want haerlieder lant is geworden tot eene verwoestinge, van wegen de hittigheyt des verdruckers, ja van wegen de hittigheyt sijns toorns.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024