Godt verbiedt sijnen volcke de heydensche vreese voor de hemels-teeckenen, ver s 1, 2. beschrijft wijtloopigh ende bespott de ydelheyt der afgoden, ende dwaesheyt des afgodischen beeldendiensts, met tegenstellinge van sijne Godtlicke Majesteyt ende macht, mitsgaders den dienst, die Iacob hem bysonderlick schuldigh was, ver s 3, et c. propheteert ende beelt af door weeklagen, de verstooringe van Ierusalem ende gantsch Iuda, door de Babyloniers, 17. waer op de Propheet, in sijnen ende der Kercken naem, Godt bidt om matigingh deses oordeels, ende straffe der godtloose vyanden, 23.
1 HOoret het woort, dat de HEERE tot u-lieden spreeckt, O huys Israëls.
2 Soo seyt de HEERE; En leeret den wegh der Heydenen niet, ende en ontsettet u niet voor de teeckenen des hemels, dewijle sich de Heydenen voor deselve ontsetten.
3 Want de insettingen der volckeren zijn ydelheyt: want het is hout dat men uyt den woude gehouwen heeft, een werck van des werckmeesters handen, met de bijle.
4 Men pronckt het op met silver ende met gout: sy hechten se met nagelen, ende met hameren, op dat het niet en waggele.
5 Sy zijn gelijck een palmboom van dichten wercke, maer en konnen niet spreken, sy moeten gedragen worden, want sy en konnen niet gaen: En vreeset niet voor hen, want sy en konnen geen quaet doen, oock soo en isser geen goet doen by hen.
6 Om dat niemant u gelijck is, O HEERE, soo zijt ghy groot, ende groot is uwen naem, in mogentheyt.
7 Wie soude u niet vreesen, ghy Koningh der Heydenen? want het komt u toe: Om dat doch onder alle wijse der Heydenen, ende in haer gantsche Koninckrijck, niemant u gelijck en is.
8 In een dingh zijn sy doch onvernuftigh ende sot: een hout is een onderwijs der ydelheden.
9 Uytgereckt silver wort van Tharsis gebracht, ende gout van Uphaz, [ten ] wercke des werckmeesters, ende der handen des goutsmits: hemelsblaeuw ende purper is hare kleedinge, een werck der wijsen zijnse al te samen.
10 Maer de HEERE Godt is de waerheyt, hy is de levendige Godt, ende een eeuwigh Koningh: van sijne verbolgentheyt beeft de aerde, ende de Heydenen en konnen sijne gramschap niet verdragen.
11 (Aldus sult ghylieden tot hen seggen; De goden, die den hemel ende aerde niet gemaeckt en hebben, sullen vergaen van der aerden, ende van onder desen hemel.)
12 Die de aerde gemaeckt heeft door sijne kracht, die de werelt bereyt heeft door sijne wijsheyt; ende den hemel uytgebreyt door sijn verstant.
13 Als hy sijne stemme geeft, soo isser een gedruys van wateren in den hemel, ende hy doet de dampen op klimmen van het eynde der aerde: hy maeckt de blicksemen met den regen, ende doet den wint voort komen uyt sijne schatkameren.
14 Een yeder mensche is onvernuftigh geworden, soo dat hy geen wetenschap en heeft, een yeder goutsmit is beschaemt van het gesneden beelt: want sijn gegoten beelt is leugen, ende daer en is geen geest in hen.
15 Ydelheyt zijnse, een werck van verleydingen: ter tijt harer besoeckinge sullense vergaen.
16 Iacobs deel en is niet gelijck die; want hy is de formeerder van alles, ende Israël, is de roede sijner erffenisse: HEERE der heyrscharen is sijn naem.
17 Raept uwe kramery wech uyt den lande, ghy inwoonersse der vestinge.
18 Want soo seyt de HEERE; Siet ick sal d’inwoonders des lants op ditmael wech slingeren, ende salse benauwen, opdat sy het vinden.
19 O wee my over mijne breucke, mijne plage is smertelick: ende ick hadde geseyt, Dit is immers eene kranckheyt, die ick wel dragen sal.
20 Mijne tente is verstoort, ende alle mijne zeelen zijn verscheurt: mijne kinderen zijn van my uyt gegaen, ende sy en zijnder niet; daer en is niemant meer die mijne tente uytspanne, ende mijne gordijnen oprichte.
21 Want de herders zijn onvernuftigh geworden, ende en hebben den HEERE niet gesocht: daerom en hebbense niet verstandighlick gehandelt, ende hare gantsche weyde is verstroyt.
22 Siet, daer komt eene stemme des ge- ruchts, ende een groot beven uyt den lande van het Noorden: dat men de steden van Iuda sal stellen tot eene verwoestinge, eene wooninge der draken.
23 Ick weet, O HEERE, dat by den mensche sijnen wegh niet en is: het en is niet by eenen man, die wandelt, dat hy sijnen gangh richte.
24 Kastijdt my, HEERE, doch met mate: niet in uwen toorn, op dat ghy my niet te niete en maket.
25 Stort uwe grimmigheyt uyt over de Heydenen, die u niet en kennen, ende over de geslachten, die uwen name niet aenroepen: want sy hebben Iacob op gegeten; ja sy hebben hem op gegeten, ende hem verteert, ende sijne wooninge verwoestet.