1 Den Apostel verhaelt eerst de historie van Melchisedeck. 2 met noch eenige andere eygenschappen daer in hy den Sone Godts gelijck was. 4 Verheft hem boven Abraham, om dat Abraham, ende volgens dien oock Levi, hem tiende heeft gegeven, ende dat hy Abraham heeft gezegent. 11 Bewijst dat de volkomenheyt niet en was in ’t Priesterdom Levi, dewijle na de voorsegginge Davids, een ander Priester na de ordeninge Melchisedecks moeste opstaen. 14 Namelick, onse Heere, die niet en is uyt de stamme Levi, maer uyt de stamme Iuda. 16 wiens wet niet swack noch veranderlick en soude zijn, maer onveranderlick ende volmaeckt. 20 wiens Priesterdom daerom oock met eede is bevestight. 23 ende altijt duert, om dat hy altijt leeft. 25 ende daerom oock de sijne volkomelick kan saligh maken. 26 uyt welcken allen hy besluyt de heerlickheyt ende weerdigheyt onses Hoogenpriesters. 27 ende de volmaecktheyt sijner offerande eenmael geschiet.
1 WAnt dese Melchisedeck was Koningh van Salem, een Priester des Allerhooghsten Godts, die Abraham te gemoete gingh als hy weder keerde van het slaen der Koningen, ende hem zegende:
2 Aen welcken oock Abraham van alles de tiende deelde: die voor eerst overgeset wort, Koningh der gerechtigheyt, ende daer na oock was een Koningh van Salem, ’t welck is een Koningh des vredes:
3 Sonder vader, sonder moeder, sonder geslacht-reeckeninge, noch beginsel der dagen, noch eynde des levens hebbende: maer den Sone Godts gelijck geworden zijnde, blijft een Priester in eeuwigheyt.
4 Aenmerckt nu hoe groot dese geweest zy, aen den welcken oock Abraham de Patriarch tiende gegeven heeft uyt den buyt.
5 Ende die uyt de kinderen Levi ’t Priesterdom ontfangen, hebben wel bevel om tiende te nemen van ’t volck, na de wet, dat is van hare broederen, hoewel die uyt de lenden Abrahams voort gekomen zijn.
6 Maer hy die [sijne ] geslacht-reeckeninge uyt haer niet en heeft, die heeft van Abraham tiende genomen, ende hem die de beloftenissen hadde heeft hy gezegent.
7 Nu sonder eenigh tegenspreken, het gene minder is wort gezegent van het gene meerder is.
8 Ende hier nemen wel tienden de menschen die sterven: maer aldaer [neemtse ] die van welcken getuyght wort dat hy leeft.
9 Ende, om soo te spreken, oock Levi, die tienden neemt, heeft door Abraham tiende gegeven:
10 Want hy was noch in de lenden des vaders, als hem Melchisedeck te gemoete gingh.
11 Indien dan nu de volkomenheyt door het Levitische Priesterschap ware: ( want onder het selve heeft het volck de wet ontfangen) wat noot was ’t noch, dat een ander Priester na de ordeninge Melchisedecks soude opstaen, ende die niet en soude geseght worden te zijn na de ordeninge Aarons?
12 Want het Priesterschap verandert zijnde, soo geschiet’er oock nootsakelick veranderinge der wet.
13 Want hy, op wien dese dingen geseght worden, behoort tot een ander stamme, van welcke niemant hem tot den altaer begeven en heeft.
14 Want het is openbaer, dat onse Heere uyt Iuda gesproten is: op welcke stamme Moses niets gesproken en heeft van het Priesterschap.
15 Ende [dit ] is noch veel meer openbaer, soo daer na de gelijckenisse van Melchisedeck een ander Priester opstaet,
16 Die [dit ] niet na de wet des vleeschlicken gebodts en is geworden, maer na de kracht des onvergancklicken levens.
17 Want hy getuyght, Ghy zijt Priester in der eeuwigheyt na de ordeninge Melchisedecks.
18 Want de vernietinge des voorgaenden gebodts geschiet om des selven swackheyts ende onprofijtelickheyts wille:
19 Want de wet en heeft geen dingh volmaeckt, maer de aenleydinge van een beter hope, door welcke wy tot Godt genaken.
20 Ende voor soo veel het niet sonder eedtsweeringe [en is geschiet ,] (want gene zijn wel sonder eedtsweeringe Priesters geworden:
21 Maer dese met eedtsweeringe door dien die tot hem geseght heeft, De Heere heeft gesworen, ende het en sal hem niet berouwen, Ghy zijt Priester in der eeuwigheyt na de ordeninge Melchisedecks.)
22 Van een soo veel beter verbont is Iesus borge geworden.
23 Ende gene zijn wel vele Priesters geworden, om dat sy door den doot verhindert wierden altijt te blijven:
24 Maer dese, om dat hy in der eeuwigheyt blijft, heeft een onverganckelick Priesterschap.
25 Waerom hy oock volkomelick kan saligh maken de gene die door hem tot Godt gaen, alsoo hy altijt leeft om voor haer te bidden.
26 Want soodanigh een Hoogepriester betaemde ons, heyligh, onnoosel, onbesmet, afgescheyden van de sondaren, ende hooger dan de hemelen geworden:
27 Dien het niet alle dage noodigh en was, gelijck den Hoogenpriesters, eerst voor sijne eygene sonden slacht-offeren op te offeren, daer na [voor de sonden ] des volcks: want dat heeft hy eenmael gedaen als hy hemselven opgeoffert heeft.
28 Want de wet stelt tot Hoogepriesters menschen die swackheyt hebben: maer het woort der eedtsweeringe, die na de wet is [gevolght, stelt ] den Sone, die in der eeuwigheyt geheylight is.