Godt beveelt den Propheet seer scherp te propheteeren tegen Ierusalem, den Tempel, ende het gantsche lant, hoogen ende leegen, van het sweert des Heeren, waer over de Propheet, den volcke tot een teecken, moet suchten ende misbaer drijven, vers en 1, 2. et c. Voorseyt dat de Koningh van Babel in beraet sal staen, of hy eerst Ierusalem, of het lant der Ammoniten sal aentasten, doch dat hy eerst sal trecken na Ierusalem, om hare meyneedigheyt, 18. Prophetie tegen het Koninckrijck van Iuda, ende van de komste Christi , 26. Item, tegen de Ammoniten, 28.
1 ENde des HEEREN woort geschiedde tot my, seggende:
2 Menschen kint, set u aengesichte tegen Ierusalem, ende drupt tegen de heylighdommen, ende propheteert tegen het lant van Israël.
3 Ende seght tot het lant van Israël, Alsoo seyt de HEERE, Siet ick [wil ] aen u; ende ick sal mijn sweert uyt sijne scheede trecken: ende ick sal van u uytroeijen den rechtveerdigen, ende den godtloosen.
4 Om dat ick [dan ] van u uytroeijen sal den rechtveerdigen, ende den godtloosen; daerom sal mijn sweert uyt sijne scheede uyt gaen tegen alle vleesch, van ’t Zuyden [tot ] het Noorden.
5 Ende alle vleesch sal weten, dat ick de HEERE mijn sweert uyt sijne scheede getrocken hebbe: het en sal niet meer weder keeren.
6 Maer ghy, menschen kint, sucht: sucht voor hare oogen met verbrekinge der lendenen, ende met bitterheyt.
7 Ende het sal geschieden, als sy tot u seggen sullen, Waerom sucht ghy? dat ghy seggen sult, Om het geruchte; want het komt: ende alle herte sal versmelten, ende alle handen sullen verslappen, ende alle geest sal inkrimpen, ende alle knijen [als ] water henen vlieten: siet het komt, ende het sal geschieden, spreeckt de Heere HEERE.
8 Wederom geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:
9 Menschen kint, propheteert, ende seght, Alsoo seyt de HEERE: Seght, Het sweert, het sweert is gescherpt, ende oock gevaeght.
10 Het is gescherpt, op dattet eene slachtinge slachte; het is gevaeght, op dattet eenen glinster hebbe: of wy [dan ] sullen vrolick zijn? het is de roede mijns soons, die alle hout versmaet.
11 Ende hy heeft hetselve te vagen gegeven, op dat men’t met de hant handelen soude: dat sweert is gescherpt, ende dat is gevaeght, om ’t selve inde hant des dootslagers te geven.
12 Schreeuwt, ende huylt, ô menschen kint; want het selve sal zijn tegen mijn volck, het sal zijn tegen alle de Vorsten Israëls: verschrickingen sullen van wegen het sweert by mijn volck zijn; daerom klopt op de heupe.
13 Als’er beproevinge was, wat was ’t doe? souder dan oock geen versmadende roede zijn? spreeckt de Heere HEERE.
14 Daerom ghy menschen kint, propheteert; ende slaet hant tegen hant: want het sweert sal verdobbelt worden ten derden male, ’t is het sweert der gener die verslagen sullen worden: Het is het sweert der Grooten, die verslagen sullen worden, dat tot hen in de binnenste kameren indringen sal.
15 Ick hebbe de punt des sweerts geset tegen alle hare poorten, op dat het herte versmelte, ende de aenstooten vermenighvuldigen: ach het is toegemaeckt op dattet glinstere; het is ingewonden om te slachten.
16 Houdt u by een [ô sweert ] keert u rechts om, schickt u, keert u slinghs om, waer henen u aengesichte gestelt is.
17 Ende ick selve sal oock mijne hant tegen mijne hant slaen, ende mijne grimmigheyt doen rusten: Ick de HEERE hebbe’t gesproken.
18 Wederom geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:
19 Ghy nu, menschen kint, stelt u twee wegen voor, waer door het sweert des Koninghs van Babel kome: uyt een lant sullense beyde voort komen, ende kiest eene zijde; kiestse aen het hooft van den wegh der stadt.
20 Ghy sult eenen wegh voorstellen, waer door het sweert inkomen sal tegen Rabba der kinderen Ammons, ofte tegen Iuda, tot de vaste [stadt ] Ierusalem.
21 Want de Koningh van Babel sal aen de weghscheydinge staen, aen het hooft van de twee wegen, om waersegginge te gebruycken: hy sal sijne pijlen slijpen, hy sal de Teraphim vragen, hy sal de lever besien.
22 De waersegginge sal aen sijne rechterhant zijn op Ierusalem, om Hooftmannen te stellen, om den mont te openen in het dootslaen, om de stemme op te heffen met gejuych, om stormrammen te stellen tegen de poorten, om sterckten op te werpen, om bolwercken te bouwen.
23 Dit sal hen in hare oogen als een ydel waerseggen zijn, [om datse ] met eeden be-eediget zijn onder hen: maer hy sal der ongerechtigheyt gedencken, op datse gegrepen worden.
24 Daerom seyt de Heere HEERE alsoo: Om dat ghylieden uwer ongerechtigheyt doet gedencken, door dien uwe overtredingen ontdeckt worden, soo dat uwe sonden gesien worden in alle uwe handelingen: om dat uwer gedacht wort, sult ghy met de hant gegrepen worden.
25 Ende ghy, ô onheyligh, godtloos Vorst Israëls, wiens dagh komen sal, ten tijde der uyterste ongerechtigheyt:
26 Alsoo seyt de Heere HEERE; Doet dien hoedt wech, ende heft die kroone af: dese en sal deselve niet wesen; ick sal verhoogen dien, die nedrigh is, ende vernederen dien, die hoogh is.
27 Ick sal die [kroone ] omgekeert, omgekeert, omgekeert stellen, ja sy en sal niet zijn, tot dat hy kome, die [daer toe ] recht heeft, ende [dien ] ick dat geven sal.
28 Ende ghy menschen kint, propheteert, ende seght, Alsoo seyt de Heere HEERE, van de kinderen Ammons ende van hare smadinge: soo seght, Het sweert, het sweert is uytgetrocken, het is ter slachtinge gevaeght om te verdoen, om te glinsteren:
29 Terwijle sy u ydelheyt sien, terwijle sy u leugen voorseggen; om u op de halsen te stellen der gener die van de godtloosen verslagen zijn, welcker dagh gekomen was ten tijde der uyterste ongerechtigheyt.
30 Keert [u sweert ] weder in sijn scheede; inde plaetse daer ghy geschapen zijt, in’t lant uwer wooningen sal ick u richten.
31 Ende ick sal over u mijne gramschap uytgieten, ick sal tegen u door het vyer mijner verbolgentheyt blasen: ende ick sal u over geven in de hant van brandende menschen, smeders des verderfs.
32 Den vyere sult ghy tot spijse zijn, u bloet sal zijn in het midden des lants: uwer en sal niet gedacht worden; want ick de HEERE hebbe het gesproken.