Door de gelijckenisse van eenen arent, halende een cedertacksken van den Libanon, ende plantende eenen nieuwen wijnstock; mitsgaders eenen anderen grooten arent, na welcken die wijnstock sich neyghde, stelt Godt sijnen volcke voor, de gevangelicke wechvoeringe van den Koningh Iechonia ende anderen door den Koningh van Babel, d’instellinge Zedekie tot Koningh in sijne plaetse, ende des selven meyneedigheyt ende afval tot den Koningh van Egypten, vers en 1, 2, 3, et c. Dies Godt voorseyt, dat hy van Egypten, ende sijn eygen volck, verlaten, ende na Babel gevangelick sal wech gevoert worden, 15. belooft evenwel een ander nieuw Euangelisch cedertacksken, tot heyl sijns volcks. 22.
1 ENde des HEEREN woort geschiedde tot my, seggende:
2 Menschen kint, stelt een raetsel voor, ende gebruyckt eene gelijckenisse tot het huys Israëls:
3 Ende seght; Alsoo seyt de Heere HEERE: Een arent die groot was, groot van vleugelen, langh van vlercken, vol van vederen, die verscheydene verwen hadde; quam op den Libanon, ende nam den oppersten tack van eenen Ceder.
4 Hy pluckte den top sijner jonge tackskens af, ende bracht hem in een lant van koophandel, hy settede hem in een stadt van kooplieden.
5 Hy nam oock van het zaet des lants, ende leyde het in eenen zaet-acker: hy nam ’t, hy settede het by vele wateren, met groote voorsichtigheyt.
6 Ende het sproot uyt, ende wiert tot eenen weeldigh-uytloopenden wijnstock, [doch ] nederigh van stamme, siende met sijne tacken na hem, dewijle sijne wortelen onder hem waren: soo wiert hy tot eenen wijnstock, die rancken voort bracht, ende scheuten uytwierp.
7 Noch was’er een grooten arent groot van vleugelen, ende overvloedigh van vederen: ende siet, dese wijnstock voeghde sijne wortelen na den selven toe, ende wierp sijne tacken tot hem uyt, op dat hy hem bevochtigen soude na de bedden sijner plantinge toe.
8 Hy was in eene goede landouwe by vele wateren geplant, om tacken te maken, ende vrucht te dragen, op dat hy tot eenen heerlicken wijnstock worden mochte.
9 Seght, Alsoo seyt de Heere HEERE, Sal hy gedijen? sal hy niet sijne wortelen uytrucken, ende sijne vrucht afsnijden, dat hy drooge worde? hy sal aen alle de bladeren van sijn gewas verdroogen; ende dat niet door eenen grooten arm, nochte door veel volcks, om dien van sijne wortelen wech te voeren.
10 Ia siet, sal hy geplant zijnde gedijen? sal hy niet, als de ooste wint hem aenroert, gantsch verdroogen? op de bedden van sijn gewas sal hy verdroogen.
11 Daer na geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende;
12 Seght nu tot dat wederspannigh huys; Wetet ghy niet, wat dese dingen zijn? Seght, siet, de Koningh van Babel is [tot ] Ierusalem gekomen, ende heeft haren Koningh genomen, ende hare Vorsten, ende heeftse tot sich gevoert na Babel.
13 Daer toe heeft hy van den Konincklicken zade genomen, ende daer mede een verbont gemaeckt, ende heeft hem tot eenen eedt gebracht; ende de machtige des lants heeft hy wech genomen,
14 Op dat het Koninckrijcke nederigh soude zijn, sich niet verheffende: [ende ] dattet sijn verbont houdende bestaen mochte.
15 Maer hy rebelleerde tegen hem, sendende sijne boden in Egypten, op dat men hem peerden, ende veel volcks bestellen soude: sal hy gedijen? sal hy ontkomen die sulcke dingen doet? ja sal hy het verbont breken, ende ontkomen?
16 [Soo waerachtigh als ] ick leve, spreeckt de Heere HEERE, Soo hy niet in de plaetse des Koninghs die hem Koningh gemaeckt heeft, wiens eedt hy veracht, ende wiens verbont hy gebroken heeft, by hem in’t midden van Babel en sal sterven!
17 Oock en sal Pharao door een groot heyr, ende door menighte van [krijghs- ]vergaderinge met hem in oorloge niet uytrichten, als men eenen wal sal opwerpen, ende alsmen sterckten bouwen sal, om vele zielen uyt te roeijen.
18 Want hy heeft den eedt veracht, brekende het verbont; daer hy, siet, sijne hant gegeven hadde; dewijle hy alle dese dingen gedaen heeft, en sal hy niet ontkomen.
19 Daerom, alsoo seyt de Heere HEERE, [Soo warachtigh als ] ick leve, Soo ick mijnen eedt, dien hy veracht heeft, ende mijn verbont, dat hy gebroken heeft; dat selve niet op sijnen kop en geve!
20 Ende ick sal mijn net over hem uytspreyden, dat hy gegrepen sal worden in mijn jachtgaren: ende ick sal hem doen brengen na Babel, ende sal daer met hem rechten [over ] sijne overtredinge, waer door hy tegen my overtreden heeft.
21 Daer toe sullen alle sijne vluchtige met alle sijne benden door het sweert vallen, ende de overgeblevene sullen in alle winden verstroyt worden: ende ghylieden sult weten, dat ick de HEERE gesproken hebbe.
22 Alsoo seyt de Heere HEERE; Ick sal oock van den oppersten tack des hoogen Ceders nemen, dat ick setten sal; van het opperste sijner jonge tackskens sal ick eenen teederen afplucken, den welcken ick op eenen hoogen, ende verhevenen bergh planten sal:
23 Op den bergh der hooghte Israëls sal ick hem planten; ende hy sal tacken voort brengen, ende vrucht dragen, ende hy sal tot eenen heerlicken Ceder worden, dat onder hem woonen sullen alle gevogelte van allerley vleugel; in de schaduwe sijner tacken sullense woonen.
24 Soo sullen alle boomen des velts weten, dat ick de HEERE den hoogen boom vernedert hebbe, den nederigen boom verheven hebbe, den groenen boom verdrooght, ende den droogen boom bloeijende gemaeckt hebbe: Ick de HEERE hebbe het gesproken, ende sal ’t doen.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024