De lofsangh Mose ende der kinderen Israëls, voor hare verlossinge, ende Pharaos ondergangh in de roode zee, ver s 1, et c. Mirjam ende de Israëlitische vrouwen antwoorden daer op, oock Godt den Heere lovende voor dese verlossinge, 20. In de woestijne komen sy te Sur, daer sy geen drinckbaer water en vinden, 22. Te Mara vinden sy bitter water, 23. Het volck murmureert, 24. Mose wort een boom gewesen, die het water soet maeckt, 25. De Heere geeft haer wetten, ende doet haer vaderlicke beloften, 26. Te Elim vinden sy twaelf waterputten, ende seventigh palmboomen, 27.
1 DOe songh Mose ende de kinderen Israëls den HEERE dit liedt, ende spraken, seggende: Ick sal den HEERE singen, want hy is hooghlick verheven, het peert ende sijnen ruyter heeft hy in de zee geworpen.
2 De HEERE is mijn kracht ende liedt, ende hy is my tot een heyl geweest: dese is mijn Godt, daerom sal ick hem een lieflicke wooninge maken, hy is mijnes vaders Godt, dies sal ick hem verheffen.
3 De HEERE is een krijghsman: HEERE is sijn name.
4 Hy heeft Pharaos wagens ende sijn heyr in de zee geworpen: ende de keure sijner Hooftlieden zijn verdroncken in de schelfzee.
5 De afgronden hebbense bedeckt: sy zijn in de diepten gesoncken als een steen.
6 O HEERE, uwe rechterhant is verheerlickt geworden in macht: uwe rechterhant, O HEERE, heeft den vyant verbroken:
7 Ende door uwe groote hoogheyt hebt ghy, die tegen u opstonden, om geworpen: Ghy hebt uwen brandenden toorne uytgesonden, diese verteert heeft als eenen stoppel.
8 Ende door het geblaes van uwen neuse zijn de wateren opgehoopt geworden, de stroomen hebben over eynde gestaen, als een hoop: de afgronden zijn stijf geworden in het herte der zee.
9 De vyant seyde, Ick sal vervolgen, ick sal achterhalen, ick sal den buyt deylen: mijne ziele sal haerder vervult worden, ick sal mijn sweert uyt trecken, mijne hant salse uytroeijen.
10 Ghy hebt met uwen wint geblasen, de zee heeftse gedeckt: sy soncken onder als loot in geweldige wateren.
11 O HEERE, wie is als ghy onder de goden? wie is als ghy, verheerlickt in heyligheyt, vreeslick in lofsangen, doende wonder?
12 Ghy hebt uwe rechterhant uytgestreckt, de aerde heeftse verslonden.
13 Ghy leydet door uwe weldadigheyt dit volck dat ghy verlost hebt: Ghy voertse sachtkens door uwe sterckte tot de lieflicke wooninge uwer heyligheyt.
14 De volcken hebben het gehoort, sy sullen zitteren: weedom heeft de ingesetene van Palestina bevangen.
15 Dan sullen de Vorsten Edoms verbaest wesen, bevinge sal de machtige der Moabiten bevangen: alle de ingesetene van Canaan sullen versmelten.
16 Verschrickinge ende vreese sal op hen vallen, door de grootheyt van uwen arm sullen sy verstommen, als een steen: tot dat u volck, HEERE, henen door kome, tot dat dit volck henen door kome, dat ghy verworven hebt.
17 Die sult ghy in brengen, ende plantense op den bergh uwer erffenisse, ter plaetse welcke ghy, O HEERE, gemaeckt hebt tot uwe wooninge: het heylighdom, het welcke uwe handen gestichtet hebben, O Heere.
18 De HEERE sal in eeuwigheyt ende gedurighlick regeeren.
19 Want Pharaos peert, met sijnen wagen, met sijne ruyters, zijn in de zee gekomen, ende de HEERE heeft de wateren der zee over hen doen weder keeren: maer de kinderen Israëls zijn op het drooge in het midden van de zee gegaen.
20 Ende Mirjam de Prophetesse, Aarons suster, nam een trommel in hare hant: ende alle de vrouwen gingen uyt, haer na, met trommelen ende met reijen.
21 Doe antwoordde Mirjam haerlieden: Singet den HEERE, want hy is hooghlick verheven, hy heeft het peert met sijnen ruyter in de zee gestortet.
22 Hier na dede Mose de Israëliten voort reysen van de schelfzee af, ende sy trocken uyt tot in de woestijne Sur: ende sy gingen drie dagen in de woestijne, ende en vonden geen water.
23 Doe quamen sy te Mara, doch sy en konden het water van Mara niet drincken, want het was bitter: daerom wiert de name des selven genoemt Mara.
24 Doe murmureerde het volck tegen Mose, seggende: Wat sullen wy drincken?
25 Hy dan riep tot den HEERE, ende de HEERE wees hem een hout, dat wierp hy in dat water; doe wert het water soet: Aldaer stelde hy het [volck ] eene insettinge, ende recht, ende aldaer versocht hy het selve;
26 Ende seyde, Is het dat ghy met ernst na de stemme des HEEREN uwes Godts hooren sult, ende doen wat recht is in sijne oogen, ende uwe ooren neyght tot sijne geboden, ende houdet alle sijne insettingen: soo en sal ick der kranckheden geene op u leggen, die ick op Egyptenlant geleyt hebbe, want ick ben de HEERE uwe heelmeester.
27 Doe quamen sy te Elim, ende daer waren twaelf waterfonteynen, ende seventigh palmboomen: ende sy legerden hen aldaer aen de wateren.