Salomo onderwijst de gemeynte, hoe sy haer dragen sal in het oeffenen des uyterlicken Godtsdienstes, ver s 1, et c. Daerna, hoe men sich dragen sal, als men siet dat de Regenten geen gerechtigheyt en oeffenen, 7. welck de beste neeringe zy, 8. ydelheyt des rijckdoms ende der gierigheyt, 9. Voorder leert hy, dat des menschen gelucksaligheyt bestaet in het vrolick genieten der gaven Godes, 17. Het welck te konnen doen, oock een gave Godts is, 18.
1 WEest niet te snel met uwen monde, ende u herte en haeste niet een woort voort te brengen voor Godes aengesichte: want Godt is in den hemel, ende ghy zijt op der aerde: daerom laet uwe woorden weynigh zijn.
2 Want [gelijck ] de droom komt door veel besigheyts: alsoo de stemme des sots door de veelheyt der woorden.
3 Wanneer ghy eene gelofte aen Godt sult belooft hebben, en stelt niet uyt deselve te betalen: want hy en heeft geenen lust aen de sotten: wat ghy sult belooft hebben, betaelt het.
4 Het is beter dat ghy niet en belooft, dan dat ghy belooft ende niet en betaelt.
5 En laet uwen monde niet toe, dat hy u vleesch soude doen sondigen: noch en seght niet voor ’t aengesichte des Engels, dat het een dwalinge was: waerom soude Godt grootelicks toornen, om uwer stemme wille, ende verderven het werck uwer handen?
6 Want gelijck in de veelheyt der droomen ydelheden zijn: alsoo [in ] vele woorden: maer vreest ghy Godt.
7 Indien ghy de onderdruckinge des armen, ende de beroovinge des gerichtes, ende der gerechtigheyt siet in een lantschap, en verwondert u niet over sulck een voornemen, want die hooger is dan de hooge, neemt’er acht op: ende daer zijn hooge boven haerlieden.
8 Het profijt des aertrijcks, dat is voor allen: de Koningh selfs wort van het velt gedient.
9 Die het gelt lief heeft, en wort des gelts niet zatt; ende wie den overvloet lief heeft, en wort des inkomens niet [zatt :] Dit is oock ydelheyt.
10 Daer het goet vermenighvuldight, daer vermenighvuldigen oock die het eten; wat nuttigheyt hebben dan de besitters daer van, dan het gesichte harer oogen.
11 De slaep des arbeyders is soet, hy hebbe weynigh ofte vele gegeten: maer de zatheyt des rijcken, en laet hem niet slapen.
12 Daer is een quaet dat kranckheyt aenbrenght, [het welck ] ick sagh onder de sonne: rijckdom van hare besitters bewaert tot haer eygen quaet.
13 Ofte de rijckdom selfs vergaet door eene moeijelicke besigheyt: ende hy gewint eenen sone, ende daer en is niet met allen in sijne hant:
14 Gelijck als hy voort gekomen is uyt sijnes moeders buyck, [alsoo ] sal hy naeckt weder keeren, gaende gelijck hy gekomen was: ende hy en sal niet mede nemen van sijnen arbeyt, dat hy met sijne hant soude wech dragen.
15 Daerom is dit oock een quaet, dat kranckheyt aenbrenght: dat hy in aller maniere gelijck hy gekomen is, alsoo henen gaet: ende wat voordeel is ’t hem, dat hy in den wint gearbeyt heeft?
16 Dat hy oock alle sijne dagen in duysternisse gegeten heeft: ende dat hy veel verdriets gehadt heeft, oock sijne kranckheyt, ende onstuymigen toorne?
17 Siet wat ick gesien hebbe, een goede sake die schoon is; te eten ende te drincken, ende te genieten het goede van al sijnen arbeyt, dien hy bearbeyt heeft onder de sonne, [geduerende ] het getal der dagen sijnes levens, het welck Godt hem geeft: want dat is sijn deel.
18 Oock yegelick mensche aen den welcken Godt rijckdom ende goederen gegeven heeft, ende hy geeft hem de macht, om daer van te eten, ende om sijn deel te nemen, ende om sich te verheugen van sijnen arbeyt, dat selve is een gave Godts.
19 Want hy en sal niet veel gedencken aen de dagen sijnes levens: dewijle [hem ] Godt verhoort in de blijdtschap sijnes herten.