Het Godtlicke liedt, waer in seer heerlick geroemt worden, soo Godt selve, als sijne overgroote weldaden aen Israël, ver s 1, tot 5. ende ver s 7, tot 15. daer tegen seer heftighlick gescholden hare grouwelicke ondanckbaerheyt, 5, 6, 15, et c. Godts toorn ende toekomstige straffen voorgestelt, 19. sonder nochtans de afgodische grouwelen van sijns volcks vyanden te verschoonen, 31. waer op dan Godt sijn volck wederom troostet, belovende dat hy sich aen sijne ende hare afgodische vyanden wreken, sijne Kercke met sich versoenen, verheugen, ende oock onder den Heydenen uytbreyden sal, 36. Mose dit liedt uytgesproken hebbende, vermaentse wederom tot betrachtinge van Godts woort tot haren besten, 44. ende ontfanght ten selven dage bevel, van het lant Canaan op eenen bergh te sien, ende aldaer te sterven, 48.
1 NEyght de ooren, ghy hemel, ende ick sal spreken: ende d’aerde hoore de redenen mijnes monts.
2 Mijne leere druppe als een regen, mijn reden vloeije als een dauw: als een stofregen op de gras-scheutkens, ende als droppelen op het kruyt.
3 Want ick sal den naem des HEEREN uytroepen: geeft onsen Godt grootheyt.
4 Hy is de rotzsteen, wiens werck volkomen is; want alle sijne wegen zijn gerichte: Godt is waerheyt, ende en is geen onrecht, rechtveerdigh ende recht is hy.
5 Hy heeft’et tegens hem verdorven, ’t en zijn sijne kinderen niet, de schantvlecke is hare: het is een verkeert ende verdraeyt geslachte.
6 Sult ghy dit den HEERE vergelden, ghy dwaes ende onwijs volck? is hy niet uwe vader, die u verkregen, die u gemaeckt, ende u bevestight heeft?
7 Gedenckt aen de dagen van oudts, merckt op de jaren van elck geslachte: vraeght uwen vader, die sal het u bekent maken; uwe oude, ende sy sullen het u seggen.
8 Doe de Alderhooghste den volcken de erffenissen uytdeylde, doe hy Adams kinderen van een scheydde; heeft hy de lantpalen der volcken gestelt na het getal der kinderen Israëls.
9 Want des HEEREN deel is sijn volck: Iacob is het snoer sijner erve.
10 Hy vondt hem in een lant der woestijne, ende in eene woeste huylende wildernisse: hy voerde hem rontomme, hy onderwees hem, hy bewaerde hem, als sijnen oogen-appel.
11 Gelijck een arent sijn nest opweckt, over sijne jongen sweeft, sijne vleugelen uytbreydt, neemtse ende draeghtse op sijne vlercken:
12 [Soo ] leydde hem de HEERE alleen: ende daer en was geen vreemt Godt met hem.
13 Hy dede hem rijden op de hooghten der aerde, dat hy ate de inkomsten des velts: ende hy deed’hem honigh zuygen uyt de steenrotze, ende olie uyt de keije der rotze:
14 Boter van koeijen, ende melck van kleyn vee, met het vette der lammeren, ende der rammen, die in Basan weyden, ende der bocken, met het vette der nieren, van terwe: ende het druyven bloet, reynen wijn, hebt ghy gedroncken.
15 Als nu Ieschurun vet wert, soo sloegh hy achter uyt; (ghy zijt vet, ghy zijt dick, [ja met vet ] overdeckt geworden) ende hy liet Godt varen, die hem gemaeckt heeft, ende versmaedde den rotzsteen sijnes heyls.
16 Sy hebben hem tot yver verweckt door vreemde [goden :] door grouwelen hebben sy hem tot toorn verweckt.
17 Sy hebben den duyvelen geoffert, niet Gode; den goden, die sy niet en kenden: nieuwe, die van na by gekomen waren, voor dewelcke uwe vaders niet geschrickt en hebben .
18 Den rotzsteen, die u gegenereert heeft, hebt ghy vergeten: ende ghy hebt in vergetenis gestelt den Godt, die u gebaert heeft.
19 Als het de HEERE sagh, soo versmaedde hyse: uyt toornigheyt tegen sijne sonen ende sijne dochteren.
20 Ende hy seyde; Ick sal mijn aengesicht van hen verbergen, ick sal sien, welck haerlieder eynde sal wesen: want sy zijn een gantsch verkeert geslachte, kinderen, in welcken geene trouwe en is.
21 Sy hebben my tot yver verweckt door ’t gene dat geen Godt en is; sy hebben my tot toorn verweckt door hare ydelheden: Ick dan salse tot yver verwecken door die gene, die geen volck en zijn, door een dwaes volck, sal ickse tot toorn verwecken.
22 Want een vyer is aengesteken in mijnen toorn, ende sal bernen tot in de onderste helle: ende sal het lant met sijne inkomste verteeren, ende de gronden der bergen in vlamme setten.
23 Ick sal quaden over hen hoopen: mijne pijlen sal ick op hen verschieten.
24 Uytgeteert sullense zijn van honger, op gegeten van den carbonckel, ende bitter verderf: ende ick sal de tanden der beesten onder hen schicken, met vyerigh fenijn van slangen des stofs.
25 Van buyten sal ’t sweert berooven, ende uyt de binnenkameren de verschrickinge: oock den jongelingh, oock de jonge dochter, het zuygende kint met den grijsen man.
26 Ick seyde; In alle hoecken soud’ickse verstroijen; ick soud’hare gedachtenisse van onder de menschen doen ophouden:
27 ’t En ware, dat ick de toornigheyt des vyants schroomde, dat niet hare tegenpartijen sich vreemt mochten houden: datse niet mochten seggen; Onse hant is hooge geweest, de HEERE heeft dit alles niet gewrocht.
28 Want sy zijn een volck, dat door raetslagen verloren gaet, ende daer en is geen verstant in hen.
29 O dat sy wijs waren! sy souden dit vernemen: sy souden op haer eynde mercken.
30 Hoe soude een eenige duysent jagen, ende twee tien duysent doen vluchten, het en ware, dat haerlieder rotzsteen haer verkocht, ende de HEERE haer overgelevert hadde.
31 Want haer rotzsteen en is niet gelijck onse rotzsteen: selfs onse vyanden Richters zijnde.
32 Want haer wijnstock is uyt de wijnstock van Sodom, ende uyt de velden van Gomorra: hare wijndruyven zijn vergiftige wijndruyven, sy hebben bittere besyen.
33 Haer wijn is vyerigh draken fenijn: ende een wreet adderen vergift.
34 Is dat niet by my opgesloten? verzegelt in mijne schatten?
35 Mijne is de wrake, ende de vergeldinge, ten tijde als haerlieder voet sal wanckelen: want de dagh hares onderganghs is na by, ende de dingen, die hen sullen gebeuren, haesten.
36 Want de HEERE sal sijnen volcke recht doen, ende het sal hem over sijne knechten berouwen: want hy sal sien, dat de hant is wech gegaen, ende de beslotene ende verlatene niets en is.
37 Dan sal hy seggen; Waer zijn hare goden? de rotzsteen, op welcken sy betrouwden?
38 Welcker slacht-offeren vette sy aten, welcker dranck-offers wijn sy droncken: datse opstaen ende u helpen, datter verberginge voor u zy.
39 Siet nu, dat ick, ick, DIE ben, ende geen Godt met my: ick doode ende make levendigh, ick verslae end ick heele; ende daer is niemant, die uyt mijner hant redde.
40 Want ick sal mijne hant na den hemel opheffen: ende ick sal seggen; Ick leve in eeuwigheyt.
41 Indien ick mijn glintzerende sweert wette, ende mijne hant ten gerichte grijpt; soo sal ick de wrake op mijne tegenpartijen doen weder keeren, ende mijnen hateren vergelden.
42 Ick sal mijne pijlen droncken maken van bloet, ende mijn sweert sal vleesch eten: van het bloet des verslagenen, ende des gevangenen, van den hoofde af, sullender wraken des vyants zijn.
43 Iuychet ghy Heydenen [met ] sijn volck; want hy sal het bloet sijner knechten wreken: ende hy sal de wrake op sijnen tegenpartijen doen weder keeren, ende versoenen sijn lant [ende ] sijn volck.
44 Ende Mose quam, ende sprack alle de woorden deses liedts voor de ooren des volcks: hy ende Hosea, de sone van Nun.
45 Als nu Mose ge-eyndight hadde alle die woorden tot gantsch Israël te spreken;
46 Soo seyde hy tot hen; Settet u herte op alle de woorden, die ick heden onder u-lieden betuyge, dat ghyse uwen kinderen gebieden sult, dat sy waer nemen te doen alle de woorden deser wet.
47 Want dat en is geen vergeefs woort voor u-lieden, maer het is u leven: ende door dit selve woort sult ghy de dagen verlengen op het lant, daer ghy over de Iordane na toe gaet, om dat te erven.
48 Daer na sprack de HEERE tot Mose, op dien selven dagh, seggende:
49 Klimt op den bergh Abarim (dese is de bergh Nebo, die in den lande Moabs is, die tegen over Iericho is) ende siet het lant Canaan, dat ick den kinderen Israëls tot eene besittinge geven sal.
50 Ende sterft op dien bergh, daer ghy henen opklimmen sult, ende wort vergadert tot uwe volcken: gelijck als uwe broeder Aaron sterf op den bergh Hor, ende wert tot sijne volcken vergadert.
51 Om dat ghylieden u tegen my vergrepen hebt, in het midden der kinderen Israëls, aen het twistwater te Kades in de woestijne Zin: om dat ghy my niet geheylight en hebt in ’t midden der kinderen Israëls.
52 Want van tegen over sult ghy dat lant sien, maer daer henen niet in komen, in ’t lant dat ick den kinderen Israëls geven sal.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024