1 Den Apostel gaet voort in het beschrijven van de hope der saligheyt, waer door wy versekert zijn, als dit lichaem, het welck een aerdsch tabernakel is, gebroken wort, dat wy een eeuwige woonstede hebben in den hemel. 4 waer mede wy verlangen overkleet te worden. 6 overmits soo lange wy in dit lichaem inwoonen, wy van den Heere uytwoonen. 9 Dat dan een yegelick neerstigh moet zijn om hem te behagen. 10 om dat wy alle voor den rechterstoel Christi moeten verschijnen. 11 Betuyght daerom oock sijne neerstigheyt onder haer. 12 niet om hemselven te prijsen, maer om haer stoffe van roem te geven tegen de valsche Apostelen. 15 Leert dat Christus voor allen gestorven ende opgeweckt is, op dat sy alle hem souden leven. 16 Waerom hy voortaen niemant meer en kent na den vleesche. 17 Maer na de nieuwe scheppinge die uyt Godt is in Christo . 19 Waer toe sy als gesanten Godts worden gebruyckt om de menschen met Godt in Christo te versoenen.
1 WAnt wy weten, dat soo ons’ aerdsche huys deses tabernakels gebroken wort, wy een gebouw van Godt hebben, een huys niet met handen gemaeckt, [maer ] eeuwigh, in de hemelen.
2 Want oock in desen suchten wy, verlangende met onse woonstede, die uyt den hemel is, overkleet te worden.
3 Soo wy oock bekleet [ende ] niet naeckt en sullen gevonden worden.
4 Want oock wy, die in desen tabernakel zijn, suchten beswaert zijnde: nademael wy niet en willen ontkleet, maer overkleet worden, op dat het sterflicke van het leven verslonden worde.
5 Die ons nu tot dit selve bereyt heeft, is Godt, die ons oock het onderpandt des Geests gegeven heeft.
6 Wy hebben dan altijt goeden moedt, ende weten dat wy inwoonende in ’t lichaem, uytwoonen van den Heere:
7 (Want wy wandelen door geloove, [ende ] niet door aenschouwen.)
8 Maer wy hebben goeden moedt, ende hebben meer behagen om uyt het lichaem uyt te woonen, ende by den Heere in te woonen.
9 Daerom zijn wy oock seer begeerigh, het zy inwoonende, het zy uytwoonende, om hem welbehagelick te zijn.
10 Want wy alle moeten geopenbaert worden voor den rechterstoel Christi, op dat een yegelick wech drage het gene door het lichaem [geschiet ,] na dat hy gedaen heeft, het zy goet, het zy quaet.
11 Wy dan wetende den schrick des Heeren, bewegen de menschen tot het geloove, ende zijn Gode openbaer geworden: doch ick hope oock in uwe conscientien geopenbaert te zijn.
12 Want wy en prijsen ons selven u niet wederom aen, maer wy geven u oorsake van roem over ons, op dat ghy [stoffe ] soudet hebben tegen de gene die in het aengesicht roemen, ende niet [in ] het herte.
13 Want het zy dat wy uytsinnigh zijn, wy zijn het Gode: het zy dat wy gematight van sinnen zijn, wy zijn het u-lieden.
14 Want de liefde Christi dringht ons:
15 Als die dit oordeelen, dat indien een voor alle gestorven is, sy dan alle gestorven zijn. Ende hy is voor alle gestorven, op dat de gene die leven, niet meer haer selven en souden leven, maer dien die voor haer gestorven ende opgeweckt is.
16 Soo dan, wy en kennen van nu aen niemant na den vleesche: ende indien wy oock Christum na den vleesche gekent hebben, nochtans en kennen wy [hem ] nu niet meer [na den vleesche. ]
17 Soo dan indien yemant in Christo is, die is een nieuw schepsel: het oude is voorby gegaen, siet, het is al nieuw geworden.
18 Ende alle dese dingen zijn uyt Gode, die ons met hemselven versoent heeft door Iesum Christum, ende ons de bedieninge der versoeninge gegeven heeft.
19 Want Godt was in Christo de werelt met hemselven versoenende: hare sonden haer niet toereeckenende: ende heeft het woort der versoeninge in ons geleght.
20 Soo zijn wy dan gesanten van Christi wege, als of Godt door ons bade: wy bidden van Christi wege, laet u met Godt versoenen.
21 Want dien die geen sonde gekent en heeft, heeft hy sonde voor ons gemaeckt, op dat wy souden worden rechtveerdigheyt Godts in hem.