1 Den Apostel betuyght sijnen yver over die van Corinthen, om haer te behouden by de eenvoudigheyt die in Christo is. 3 ende vermaentse dat sy haer daer van niet en laten verleyden, gelijck Eva door den satan verleyt is. 4 overmits niet alleen geen valsche Apostelen, maer selfs geen ander Apostel Christi, haer yet en konde toebrengen, dat sy door hem niet en hadden ontfangen. 6 Want dat hy onder haer niet en hadde geroemt, gelijck dese, maer hem nedrigh gedragen, ende selfs geen onderhoudt ontfangen, gelijck hy wel van andere gemeynten gedaen hadde. 11 en was niet geschiet, om dat hy haer niet lief en hadde. 12 maer om den valschen Apostelen haren roem te benemen, die haer veranderden in Engelen des lichts. 16 Ende hoewel het niet wijselick gedaen en is veel te roemen, 18 soo bewijst hy nochtans dat niemant van dese yet en kan roemen, daer van hy oock niet roemen en kan. 23 ja dat hy in lijden ende arbeyden, om de saken Christi , haer alle te boven gingh. 28 beneven de sorge die hy hadde voor alle de gemeynten. 32 ende de swarigheden, die hy in het beginsel van sijnen dienst te Damascus hadde uytgestaen, daer hy over de mueren der stadt in een mande was ontkomen.
1 OCh of ghy my een weynigh verdroeght in de onwijsheyt: ja oock verdraeght my.
2 Want ick ben yverigh over u met eenen yver Godts. Want ick hebbe u-lieden toebereyt om [u als ] een reyne maeght, eenen manne voor te stellen, [namelick ] Christo:
3 Doch ick vreese dat niet eenighsins gelijck de slange Evam door hare arghlistigheyt bedrogen heeft, alsoo uwe sinnen bedorven worden, [om af te wijcken ] van de eenvoudigheyt die in Christo is.
4 Want indien de gene die komt eenen anderen Iesum predickte, dien wy niet gepredickt en hebben, ofte [indien ] ghy eenen anderen geest ontfinget, dien ghy niet en hebt ontfangen, ofte een ander Euangelium, dat ghy niet en hebt aengenomen, soo verdroeght ghy [hem ] met recht.
5 Want ick achte dat ick nergens in minder en ben geweest dan de uytnemenste Apostelen.
6 Ende indien ick oock slecht ben in woorden, nochtans en ben ick het niet in wetenschap: maer allesins zijn wy in alle dingen onder u openbaer geworden.
7 Hebbe ick sonde gedaen, als ick my selven vernedert hebbe op dat ghy soudt verhooght worden? overmits ick u het Euangelium Godts om niet verkondight hebbe?
8 Ick hebbe andere gemeynten berooft, besoldinge [van haer ] nemende om u te bedienen: ende als ick by u tegenwoordigh was, ende gebreck hadde, en ben ick niemant lastigh gevallen.
9 Want mijn gebreck hebben de broeders vervult, die van Macedonien quamen: ende ick hebbe my selven in alles gehouden sonder u te beswaren, ende sal [my noch alsoo ] houden.
10 De waerheyt Christi is in my, dat desen roem in de gewesten van Achaja aen my niet en sal verhindert worden.
11 Waeromme? Is het om dat ick u niet lief en hebbe? Godt weet het.
12 Maer dat ick doe, dat sal ick noch doen, om de oorsake af te snijden den genen die oorsake [hebben ] willen, op dat sy in het gene sy roemen, bevonden mochten worden gelijck als wy.
13 Want sulcke valsche Apostelen zijn bedrieghlicke arbeyders, haer veranderende in Apostelen Christi.
14 Ende het en is geen wonder: want de satan selve verandert hem in eenen Engel des lichts.
15 Soo en is het dan niet groots, indien oock sijne dienaers haer veranderen als [warense ] dienaers der gerechtigheyt: van welcken het eynde sal zijn na hare wercken.
16 Ick segge wederom, dat niemant en meyne dat ick onwijs ben: doch soo niet, neemt my [dan ] aen als eenen onwijsen, op dat ick oock een weynigh mach roemen.
17 Dat ick spreke en spreke ick niet na den Heere, maer als in onwijsheyt, in desen vasten gront der roeminge.
18 Dewijle vele roemen na den vleesche, soo sal ick oock roemen.
19 Want ghy verdraeght geerne de onwijse, dewijle ghy wijs zijt.
20 Want ghy verdraeght het soo u yemant dienstbaer maeckt, soo [u ] yemant op eet, soo yemant [van u ] neemt, soo hem yemant verheft, soo u yemant in het aengesicht slaet.
21 Ick segge [dit ] na oneere, gelijck of wy swack waren geweest: maer waer in yemant stout is (ick spreke in onwijsheyt) [daer in ] ben ick oock stout.
22 Zijn sy Hebreen? ick oock: zijn sy Israëliten? ick oock: zijn sy het zaet Abrahams? ick oock:
23 Zijn sy dienaers Christi? (ick spreke onwijs zijnde) ick ben boven [haer :] in arbeyt overvloedelicker, in slagen uytnemender, in gevangenissen overvloedelicker, in doots [gevaer ] menighmael.
24 Van de Ioden hebbe ick veertigh [slagen ] min een, vijf mael ontfangen.
25 Drie mael ben ick met roeden gegeesselt geweest, eens ben ick gesteenight, drie mael hebbe ick schipbreucke geleden, eenen [gantschen ] nacht ende dagh hebbe ick in de diepte over gebracht.
26 In het reysen menighmael, in perijckelen van rivieren, in perijckelen van moordenaers, in perijckelen van [mijn ] geslachte, in perijckelen van de Heydenen, in perijckelen in de stadt, in perijckelen in de woestijne, in perijckelen in de zee, in perijckelen onder de valsche broeders:
27 In arbeyt ende moeyte, in waken menighmael, in honger ende dorst, in vasten menighmael, in koude ende naecktheyt.
28 Sonder de dingen die van buyten zijn, overvalt my dagelicks de sorge van alle de gemeynten.
29 Wie is’er swack dat ick niet swack en ben? Wie wort’er ge-ergert, dat ick niet en brande?
30 Indien men moet roemen, soo sal ick roemen de dingen mijner swackheyt.
31 De Godt ende Vader onses Heeren Iesu Christi, die gepresen is in der eeuwigheyt, weet dat ick niet en liege.
32 De Stadthouder des Koninghs Arete in Damasco besettede de stadt der Damascenen, willende my vangen.
33 Ende ick wert door een venster in een mande over de muer neder gelaten, ende ontvloodt sijne handen.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024