1 Den Apostel, om te toonen hoe groote oorsake hy heeft om boven andere te roemen, verhaelt hoe hy in den derden hemel is opgetrocken geweest, ende aldaer gehoort heeft het gene geen mensche en kan uytspreken. 7 Dat hem daerom tot sijner vernederinge een Engel satan was gegeven, die hem met vuysten sloegh. 8 tegen welcken hy Godt drie mael hadde gebeden, ende antwoorde bekomen, dat Godts genade hem moeste genoegh zijn. 10 Dat hy daeromme liever roemt in sijne swackheyt ende nedrigheyt. 11 Verontschuldight hem dat hy wederom moet roemen van de ware merckteeckenen sijns Apostelschaps onder haer. 12 die sy nochtans in der daet genoegh gewaer geworden waren. 14 Betuyght dat hy nu ten derden mael tot haer sal komen, sonder haer ergens in lastigh te willen vallen. 16 gelijck andere van hem gesonden, noch oock Titus, haer ergens in lastigh en zijn geweest. 20 Waerschouwt haer eyndelick dat sy de gebreken van twist, hooghmoedt, hoererije, et c. onder haer beteren eer hy komt, op dat hy tot sijn leetwesen niet genootsaeckt en zy sijne Apostolische macht over soodanige te gebruycken.
1 TE roemen en is my waerlick niet oorbaer. Want ick sal komen tot gesichten ende openbaringen des Heeren.
2 Ick kenne een mensche in Christo, voor veertien jaren, ( of het [geschiet zy ] in het lichaem, en weet ick niet: ofte buyten het lichaem, en weet ick niet: Godt weet het) dat de soodanige opgetrocken is geweest tot in den derden hemel.
3 Ende ick kenne een soodanigh mensche (of het in het lichaem, ofte buyten het lichaem [geschiet zy ] en weet ick niet: Godt weet het:)
4 Dat hy opgetrocken is geweest in het Paradijs, ende gehoort heeft onuytsprekelicke woorden, die een mensche niet en is geoorloft te spreken.
5 Van den soodanigen sal ick roemen: doch van my selven en sal ick niet roemen, dan in mijne swackheden.
6 Want soo ick roemen wil, ick en sal niet onwijs zijn: want ick sal de waerheyt seggen: maer ick houde [daer van ] af, op dat niemant van my en dencke boven het gene hy siet dat ick ben, ofte dat hy uyt my hoort.
7 Ende op dat ick my door de uytnementheyt der openbaringen niet en soude verheffen, soo is my gegeven een scherpe doorn in het vleesch, [namelick ] een Engel des satans, dat hy my met vuysten slaen soude, op dat ick my niet en soude verheffen.
8 Hier over hebbe ick den Heere drie mael gebeden, op dat hy van my soude wijcken.
9 Ende hy heeft tot my geseght, Mijne genade is u genoegh: want mijne kracht wort in swackheyt volbracht. Soo sal ick dan veel liever roemen in mijne swackheden, op dat de kracht Christi in my woone.
10 Daerom hebbe ick een welbehagen in swackheden, in smaetheden, in nooden, in vervolgingen, in benauwtheden om Christi wille. Want als ick swack ben, dan ben ick machtigh.
11 Ick ben roemende onwijs geworden: ghy hebt my genootsaeckt: Want ick behoorde van u gepresen te zijn: want ick en ben in geen dingh minder geweest dan de uytnemenste Apostelen, hoewel ick niets en ben.
12 De merckteeckenen van een Apostel zijn onder u betoont in alle lijdtsaemheyt, met teeckenen, ende wonderen, ende krachten.
13 Want wat is’er, daer in ghy minder geweest zijt dan de andere gemeynten, anders, dan dat ick selve u niet lastigh en ben geweest? vergeeft my dit ongelijck.
14 Siet ick ben ten derden mael gereet om tot u te komen, ende en sal u niet lastigh zijn. Want ick en soecke niet het uwe, maer u. Want de kinderen en moeten niet schatten vergaderen voor de ouders, maer de ouders voor de kinderen.
15 Ende ick sal seer geerne de kosten doen, ende voor uwe zielen te koste gegeven worden: hoewel ick u overvloedelicker beminnende, weyniger bemint worde.
16 Doch het zy soo, ick en hebbe u niet beswaert: maer alsoo ick listigh was hebbe ick u met bedrogh gevangen.
17 Hebbe ick door yemant der gene die ick tot u gesonden hebbe van u mijn voordeel gesocht?
18 Ick hebbe Titum gebeden, ende den broeder mede gesonden: heeft oock Titus van u sijn voordeel gesocht? en hebben wy niet in den selven geest gewandelt? [hebben wy ] niet [gewandelt ] in deselve voetstappen?
19 Meynt ghy wederom dat wy ons by u verontschuldigen? Wy spreken in de tegenwoordigheyt Godts in Christo: ende dit alles, geliefde, tot uwer stichtinge.
20 Want ick vreese dat als ick gekomen sal zijn, ick u niet eenighsins en sal vinden soodanige als ick wil, ende [dat ] ick van u sal gevonden worden soodanigh als ghy niet en wilt: dat daer niet eenighsins [en zijn ] twisten, nijdigheden, toorn, gekijf, achterklap, oorblasingen, opgeblasentheden, beroerten.
21 Op dat wederom als ick sal gekomen zijn, mijn Godt my niet en vernedere by u, ende ick rouwe hebbe over vele die te voren gesondight hebben, ende die haer niet bekeert en sullen hebben van de onreynigheyt, ende hoererije, ende ontuchtigheyt die sy gedaen hebben.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024