1 Den Apostel bewijst met sijn exempel, hoe het Euangelium Christi moet voorgestelt worden, namelick, niet met menschelicke wijsheyt ofte welsprekentheyt, maer in eenvoudigheyt, ende geestelicke kracht. 6 Verklaert voorders wat voor hemelsche wijsheyt daer in is begrepen. 10 ende hoe die door Godts Geest, ende niet door menschelick vernuft geopenbaert is. 13 Verhaelt wederom met wat woorden die moet worden uytgesproken. 14 ende hoe die niet van den natuerlicken, maer van den geestelicken mensche wort onderscheyden ende geoordeelt.
1 ENde ick, broeders, als ick tot u gekomen ben, en ben niet gekomen met uytnementheyt van woorden, ofte van wijsheyt, u verkondigende het getuygenisse Godts.
2 Want ick en hebbe niet voorgenomen yet te weten onder u, dan Iesum Christum, ende dien gekruyciget.
3 Ende ick was by u-lieden in swackheyt, ende in vreese, ende in vele bevinge.
4 Ende mijne reden, ende mijne predikinge en was niet in bewegelicke woorden der menschelicke wijsheyt, maer in betooninge des geests ende der kracht.
5 Op dat uw’ geloove niet en soude zijn in wijsheyt der menschen, maer in de kracht Godts.
6 Ende wy spreken wijsheyt onder de volmaeckte: Doch eene wijsheyt niet deser werelt, noch der Overste deser werelt, die te niete worden:
7 Maer wy spreken de wijsheyt Godts [bestaende ] in verborgenheyt, die bedeckt was, welcke Godt te voren verordineert heeft tot onser heerlickheyt eer de werelt was.
8 Welcke niemant van de Overste deser werelt gekent en heeft. Want indien syse gekent hadden, soo en souden sy den Heere der heerlickheyt niet gekruyst hebben.
9 Maer, gelijck geschreven is, Het gene de ooge niet en heeft gesien, ende de oore niet en heeft gehoort, ende in het herte des menschen niet en is opgeklommen, het gene Godt bereyt heeft dien die hem lief hebben.
10 Doch Godt heeft [het ] ons geopenbaert door sijnen Geest. Want de Geest ondersoeckt alle dingen, oock de diepten Godts.
11 Want wie van de menschen weet het gene des menschen is, dan de geest des menschen die in hem is? alsoo en weet oock niemant het gene Godts is, dan de Geest Godts.
12 Doch wy en hebben niet ontfangen den geest der werelt, maer den Geest die uyt Godt is: op dat wy souden weten de dingen die ons van Godt geschoncken zijn.
13 Dewelcke wy oock spreken, niet met woorden die de menschelicke wijsheyt leert, maer met [woorden ] die de Heylige Geest leert, geestelicke dingen met geestelicke t’samen voegende.
14 Maer de natuerlicke mensche en begrijpt niet de dingen die des Geests Godts zijn. Want sy zijn hem dwaesheyt, ende hy en kan’se niet verstaen, om datse geestelick onderscheyden worden.
15 Doch de geestelicke [mensche ] onderscheyt wel alle dingen, maer hy selve en wort van niemant onderscheyden.
16 Want wie heeft den sin des Heeren gekent, die hem soude onderrichten? maer wy hebben den sin Christi.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024