Prophetie van de toekomste Christi , ende de Predicatie des Heyligen Euangelii , ver s 1. door Iohannem den Dooper, ende de Apostelen, 3, et c. De kracht des Goddelicken woorts, 4, et c. Wat de verkondigers des woorts prediken souden, 6, et c. Kracht ende wijsheyt des Heeren in de regeeringe der werelt, 12. dien men niet afbeelden en kan noch en mach, 18. Dwaesheyt der afgodendienaers, 19. Nietigheyt aller grooten deser werelt, 23. Bestraffinge der gener die klagen dat Godt haer niet en kan noch en wil beschermen, 26.
1 TRoostet, troostet mijn volck, sal u-lieder Godt seggen.
2 Spreeckt na ’t herte van Ierusalem, ende roept haer toe, dat haer strijt vervult is, dat hare ongerechtigheyt versoent is, dat sy van de hant des HEEREN dobbel ontfangen heeft voor alle hare sonden.
3 Een stemme des roependen in de woestijne: Bereydet den wegh des HEEREN, maeckt recht in de wildernisse eene bane voor onsen Godt.
4 Alle dalen sullen verhooght worden, ende alle bergen ende heuvelen sullen vernedert worden: ende wat krom is, dat sal recht, ende wat hobbelachtigh is, dat sal tot een valleije gemaeckt worden.
5 Ende de heerlickheyt des HEEREN sal geopenbaert worden: ende alle vleesch te gelijck sal sien, dat [het ] de mont des HEEREN gesproken heeft.
6 Een stemme seyt: Roept, ende hy seyt, Wat sal ick roepen? Alle vleesch is gras, ende alle sijne goedertierenheyt als een bloeme des velts.
7 Het gras verdort, de bloeme valt af, als de Geest des HEEREN daer in blaest: voorwaer het volck is gras.
8 Het gras verdort, de bloeme valt af: maer het woort onses Godts bestaet in der eeuwigheyt.
9 O Zion, ghy verkondighster van goede boodschap, klimt op eenen hoogen bergh: O Ierusalem, ghy verkondighster van goede boodschap; heft uwe stemme op met macht, heftse op, en vreest niet, seght den steden Iuda, Siet [hier ] is uwe Godt.
10 Siet de Heere HEERE sal komen tegen den stercken, ende sijn arm sal heerschen: siet sijn loon is by hem, ende sijn arbeytsloon is voor sijn aengesichte.
11 Hy sal sijne kudde weyden gelijck een herder: Hy sal de lammerkens in sijne armen vergaderen, ende in sijnen schoot dragen: de zoogende sal hy sachtkens leyden.
12 Wie heeft de wateren met sijnen vuyst gemeten? ende van de Hemelen met de spanne de mate genomen? ende heeft met een drielingh het stof der aerde begrepen? ende de bergen gewogen in een wage, ende de heuvelen in eene weeghschale?
13 Wie heeft den Geest des HEEREN bestiert, ende [wie ] heeft hem [als ] sijn raetsman onderwesen?
14 Met wien heeft hy raet gehouden, die hem verstant soude geven, ende hem soude leeren van het padt des rechts? ende hem wetenschap soude leeren, ende hem soude bekent maken den wegh des veelvoudigen verstants?
15 Siet de volckeren zijn geacht als een druppel van eenen eemer, ende als een stofken van de weeghschale: siet hy werpt de eylanden henen als dun stof.
16 Ende de Libanon en is niet genoeghsaem om te branden: ende sijn gedierte en is niet genoeghsaem ten brand-offer.
17 Alle volckeren zijn als niets voor hem: ende sy worden by hem geacht minder als niet, ende ydelheyt.
18 By wien dan sult ghy Godt vergelijcken? of wat gelijckenisse sult ghy hem toe passen?
19 De werckmeester giet een beelt, ende de goutsmit overtreckt het met gout, ende gietter silvere ketenen [toe ].
20 Die verarmt is, dat hy niet te offeren en heeft, die kiest een hout uyt, [dat ] niet en verrotte: hy soeckt sich eenen wijsen werckmeester, om een beelt te bereyden, [dat ] niet en wanckele.
21 En weet ghylieden niet? hoort ghy niet? is het u van den aenbeginne niet bekent gemaeckt? en hebt ghy op de grontvesten der aerde niet gelett?
22 Hy is ’t die daer sitt boven den kloot der aerde, ende der selver inwoonders zijn als sprinckhanen: hy is ’t die de Hemelen uytspant als eenen dunnen doeck, ende breytse uyt als een tente, om te bewoonen:
fillerstatenvertaling
23 Die de Vorsten te niete maeckt: de Richters der aerde maeckt hy als ydelheyt.
24 Ia sy en worden niet geplant, ja sy en worden niet gezaeyt, ja hare afgehouwene stamme en wortelt niet in der aerde: oock als hy op haer blasen sal, soo sullense verdorren, ende een stormwint salse als een stoppel wech nemen.
25 By wien dan sult ghylieden my vergelijcken, dien ick gelijck zy? seyt de Heylige.
26 Heft uwe oogen op om hooge, ende siet, wie dese dingen geschapen heeft, die in getale haer heyr voort brenght: diese alle by name roept, van wegen de grootheyt [sijner ] krachten, ende [om dat ] hy sterck van vermogen is, daer en wort’er niet een gemist.
27 Waerom seght ghy [dan, ] O Iacob, ende spreeckt, O Israël, Mijn wegh is voor den HEERE verborgen, ende mijn recht gaet van mijnen Godt voorby?
28 En weet ghy ’t niet? en hebt ghy niet gehoort, dat de eeuwige Godt, de HEERE, de Schepper der eynden der aerde, noch moede, noch mat en wort? daer en is geen doorgrondinge van sijn verstant.
29 Hy geeft den moeden kracht, ende hy vermenighvuldight de sterckte dien die geene krachten en heeft.
30 De jonge sullen moede ende mat worden, ende de jongelingen sullen gewisselick vallen.
31 Maer die den HEERE verwachten, sullen de kracht vernieuwen, sy sullen opvaren met vleugelen, gelijck de arenden: sy sullen loopen, ende niet moede worden, sy sullen wandelen, ende niet mat worden.