De sonen ende nakomelingen Rubens, tot op de Babylonische gevangenisse, ver s 1, et c. Hare oorlogen tegen de Hagarenen, 10. De wooningen ende de voornaemste mannen der stamme Gads, 11. Het getal der Rubeniten, Gaditen, ende der halve stamme Manasse, die ten krijge trocken, 18. Hare krijgen tegen de Hagarenen, 19. Hare victorie over deselve, 20. Woonplaetsen van de halve stamme Manasse, 23. der selver voortreffelickste mannen, 24. Die drie stammen worden gevangelick na Assyrien gevoert van wegen hare sonden, 25.
1 DE kinderen Rubens nu des eerstgeborenen Israëls (want hy was de eerstgeboren, maer dewijle hy sijnes vaders bedde ontheylight hadde, wert sijne eerstgeboorte gegeven den kinderen Iosephs des soons Israëls: Doch niet [alsoo ,] dat hy sich in ’t geslacht-register na de eerstgeboorte reeckenen mochte:
2 Want Iuda wert machtigh onder sijne broederen, ende die tot een voorganger was, was uyt hem; doch de eerstgeboorte was Iosephs.)
3 De kinderen Rubens des eerstgeborenen Israëls zijn Hanoch, ende Pallu, Hezron, ende Charmi.
4 De kinderen Ioëls, Semaaja sijn sone, Gog sijn sone, Simei sijn sone.
5 Micha sijn sone, Reaja sijn sone, Baal sijn sone.
6 Beëra sijn sone, welcken Tilgath-Pilneser de Koningh van Assyrien gevangelick wech voerde, hy was de Vorst der Rubeniten.
7 Aengaende sijne broederen in hare huysgesinnen, als sy na hare geboorten in de geslacht-registers gestelt wierden: de Hoofden zijn geweest Ieiël ende Zecharja.
8 Ende Bela de sone Azaz, des soons Sema, des soons Ioël, die woonde te Aroër, ende tot aen Nebo, ende Baal-Meon.
9 Ende hy woonde tegen ’t Oosten, tot den ingangh der woestijne, van de riviere Phrath af: want haer vee was vele geworden in het lant Gileads.
10 Ende in de dagen Sauls voerden sy krijgh tegen de Hagarenen, die vielen door hare hant: ende sy woonden in hare tenten tegen de geheele oostzijde van Gilead.
11 De kinderen Gads nu woonden tegen haer over, in het lant Basan tot Salcha toe.
12 Ioël was ’t Hooft, ende Sapham de tweede: Maer Iaenai ende Saphat [bleven ] in Basan.
13 Hare broeders nu, na hare vaderlicke huysen, waren Michaël, ende Mesullam, ende Seba, ende Iorai, ende Iachan, ende Zia, ende Heber, sevene.
14 Dese zijn de kinderen Abihaïls, des soons Huri, des soons Iaroah, des soons Gilead, des soons Michaël, des soons Iesisai, des soons Iahdo, des soons Buz.
15 Ahi de sone Abdiëls, des soons Guni, was ’t Hooft des huyses harer vaderen.
16 Ende sy woonden in Gilead, in Basan, ende in hare onderhoorige plaetsen: ende in alle de voorsteden van Saron, tot aen hare uytgangen.
17 Alle dese zijn na hare geslacht-registers getelt in de dagen Iothams des Koninghs van Iuda: ende in de dagen Ierobeams des Koninghs van Israël.
18 Der kinderen Rubens, ende der Gaditen, ende der halver stamme Manasse, van de strijtbaerste, mannen schildt ende sweert dragende, ende den boge spannende, ende ervaren in den krijgh, waren vier ende veertigh duysent, ende seven hondert, ende sestigh uytgaende in ’t heyr.
19 Ende sy voerden krijgh tegen de Hagarenen: ende [tegen ] Ietur, ende Naphis, ende Nodab.
20 Doch sy wierden geholpen tegen hen, ende de Hagarenen wierden in hare hant gegeven, ende alle die met hen waren: om dat sy tot Godt riepen in den krijgh, soo liet hy sich van haer verbidden, dewijle sy op hem vertrouwden.
21 Ende sy voerden haer vee gevangelick wech, harer kemelen vijftigh duysent: ende twee hondert ende vijftigh duysent schapen, ende twee duysent ezelen, ende hondert duysent zielen der menschen.
22 Want daer vielen veel verwondde, dewijle de strijt van Godt was: Ende sy woonden in hare plaetse tot dat sy gevangelick wech gevoert werden.
23 De kinderen nu der halve stamme Manasse woonden in dat lant: Sy werden vermenighvuldight van Basan tot aen Baal Hermon, ende Senir, ende den bergh Hermon.
24 Dese nu waren de Hoofden harer vaderlicker huysen: Te weten, Hepher, ende Ishi, ende Eliël, ende Azriël, ende Ieremia, ende Hodavjah, ende Iahdiël, mannen sterck van krachte, mannen van name, Hoofden der huysen harer vaderen.
25 Maer sy hebben tegen den Godt harer vaderen overtreden: ende den Goden der volckeren des lants nagehoereert, welcke Godt voor hare aengesichten hadde verdelght:
26 Soo verweckte de Godt Israëls den geest Puls, des Koninghs van Assyrien, ende den geest van Tiglath-Pilneser des Koninghs van Assyrien, die voerdese gevangelick wech, [te weten ] de Rubeniten, ende de Gaditen, ende de halve stamme Manasse: Ende hy brachtse te Halah, ende Habor, ende Hara, ende aen de riviere Gozan, tot op desen dagh.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024