1 Den Apostel verklaert de eygenschap van het ampt eenes Leeraers. 2 ende beschrijft de deughden ende hoedanigheden die in hem worden vereyscht, ende de ondeughden, daer hy vry van zijn moet. 8 Dergelijcke doet hy oock van de Diakenen. 11 ende van hare huysvrouwen. 12 mitsgaders hoe hare huysgesinnen moeten gestelt zijn. 14 Wijst het eynde aen waerom hy sulcks Timotheo schrijft. 15 ende verklaert de weerdigheyt van Godts gemeynte, als zijnde een pilaer ende vastigheyt der waerheyt. 16 Begrijpt daer na in eene somme de voornaemste verborgentheden des geloofs, den persoon Christi ende sijn ampt aengaende.
1 DIt is een getrouw woort, Soo yemant tot eens Opsienders ampt lust heeft, die begeert een treflick werck.
2 Een Opsiender dan moet onberispelick zijn, eener vrouwen man, wacker, matigh, eerbaer, geerne herbergende, bequaem om te leeren:
3 Niet genegen tot den wijn, geen smijter, geen vuyl gewinsoecker: maer bescheyden, geen vechter, niet geltgierigh:
4 Die sijn eygen huys wel regeert, [sijne ] kinderen in onderdanigheyt houdende, met alle stemmigheyt:
5 (Want soo yemant sijn eygen huys niet en weet te regeeren, hoe sal hy voor de gemeynte Godts sorge dragen?)
6 Geen nieuwelingh, op dat hy niet opgeblasen en worde, ende in het oordeel des duyvels en valle.
7 Ende hy moet oock een goet getuygenisse hebben van de gene die buyten zijn, op dat hy niet en valle in smaetheyt, ende [in ] den strick des duyvels.
8 De Diakenen insgelijcks [moeten ] eerbaer zijn, niet tweetongigh, niet die haer tot veel wijn begeven, geen vuyl gewinsoeckers:
9 Houdende de verborgentheyt des geloofs in een reyne conscientie.
10 Ende dat dese oock eerst beproeft worden, [ende ] datse daer na dienen, soo sy onbestraffelick zijn.
11 De vrouwen insgelijcks [moeten ] eerbaer [zijn ,] geen lasteressen, wacker, getrouw in alles.
12 Dat de Diakenen eener vrouwen mannen zijn, die [hare ] kinderen ende hare eygene huysen wel regeren.
13 Want die wel gedient hebben verkrijgen haer selven eenen goeden opgangh, ende vele vrymoedigheyt in het geloove, het welck is in Christo Iesu.
14 Dese dingen schrijve ick u, hopende seer haest tot u te komen:
15 Maer soo ick vertoeve, op dat ghy meught weten hoe men in ’t huys Godts moet verkeeren, het welcke is de gemeynte des levenden Godts, een pilaer ende vastigheyt der waerheyt.
16 Ende buyten alle twijfel de verborgentheyt der Godtsaligheyt is groot: Godt is geopenbaert in den vleesche, is gerechtveerdight in den Geest, is gesien van de Engelen, is gepredickt onder de Heydenen, is gelooft in de werelt, is opgenomen in heerlickheyt.
1 Den Apostel verclaert de eygenschap van het ampt eenes Leeraers. 2 ende beschrijft de deugden ende hoedanicheden die in hem worden vereyscht, ende de ondeughden, daer hy vry van zijn moet. 8 Diergelijcke doet hy oock van de Diakenen. 11 ende van hare huysvrouwen. 12 mitsgaders hoe hare huysgesinnen moeten gestelt zijn. 14 Wijst het eynde aen waerom hy sulcks Timotheo schrijft. 15 ende verclaert de weerdicheyt van Godts Gemeynte, als zijnde een pilaer ende vasticheyt der waerheyt. 16 Begrijpt daer na in eene somme de voornaemste verborgentheden des geloofs, den persoon Christi ende sijn ampt aengaende.
1 DIt is een getrouw woort, So yemandt tot eens Opsienders ampt lust heeft, die begeert een treflick werck.
2 Een Opsiender dan moet onberispelick zijn, eener vrouwen man, wacker, matigh, eerbaer, geerne herbergende, bequaem om te leeren:
3 Niet genegen tot den wijn, geen smijter, geen vuyl-gewin-soecker: maer bescheyden, geen vechter, niet gelt-gierich:
4 Die sijn eygen huys wel regeert, [sijne ] kinderen in onderdanicheyt houdende, met alle stemmicheyt:
5 (Want so yemandt sijn eygen huys niet en weet te regeren, hoe sal hy voor de Gemeynte Godts sorge dragen?)
6 Geen nieuwelingh, op dat hy niet opgeblasen en worde, ende in het oordeel des Duyvels en valle.
7 Ende hy moet oock een goedt getuygenisse hebben van de gene die buyten zijn, op dat hy niet en valle in smaetheyt, ende [in ] den strick des Duyvels.
8 De Diakenen insgelijcks [moeten ] eerbaer zijn, niet twee-tongigh, niet die haer tot veel wijn begeven, geen vuyl-gewin-soeckers:
9 Houdende de verborgenheyt des geloofs in een reyne conscientie.
10 Ende dat dese oock eerst beproeft worden, [ende ] dat’se daer na dienen, so sy onbestraffelijck zijn.
11 De vrouwen insgelijcks [moeten ] eerbaer [zijn ], geen lasteressen, wacker, getrouw in alles.
12 Dat de Diakenen eener vrouwen mannen zijn, die [hare ] kinderen ende hare eygene huysen wel regeren.
13 eWant die wel gedient hebben vercrijgen haer selven eenen goeden opganck, ende vele vrymoedicheyt in het geloove, ’twelck is in Christo Iesu.
14 Dese dingen schrijve ick u, hopende zeer haest tot u te comen:
15 Maer so ick vertoeve, op dat ghy meught weten hoe men in het huys Godts moet verkeeren, het welcke is de Gemeynte des levenden Godts, een pilaer ende vasticheyt der waerheyt.
16 Ende buyten alle twijfel de verborgenheyt der Godtsalicheydt is groot: Godt is geopenbaert in den vleesche, is gerechtveerdight in den Geest, is gesien van de Engelen, is gepredickt onder de Heydenen, is gelooft inde werelt, is opgenomen in heerlickheyt.