1 Christus wort van de Ioden Pilato overgelevert, ende voor hem beschuldight: waer van ondervraeght zijnde, swijght stille. 6 Pilatus tracht hem los te laten, maer op het aendringen des volcks laet hy Barabbam los, ende geeft Christum over om gekruyst te worden. 16 welcken de krijghsknechten bespotten ende mishandelen. 21 Simon van Cyrenen wort gedwongen sijn kruys te dragen. 23 Hem wort myrrhenwijn aengeboden. 24 hy wort gekruyst met twee moordenaren. 29 ende van de voorby gaende gelastert. 33 Duysternisse komt op der aerden. 34 Christus roept tot sijnen Vader, ende wort daer over bespot. 36 ende als hem edick toegereyckt was, geeft hy sijnen geest. 38 De voorhangh des tempels scheurt. 40 Eenige vrouwen sien van verre toe. 42 Christus wort van Ioseph van Arimathea begraven.
1 ENde terstont des morgens vroegh hielden de Overpriesters te samen raet, met de Ouderlingen ende Schriftgeleerde, ende den geheelen Raet, ende Iesum gebonden hebbende, brachten sy [hem ] henen, ende gaven [hem ] aen Pilatum over.
2 Ende Pilatus vraeghde hem, Zijt ghy de Koningh der Ioden? Ende hy antwoordende seyde tot hem, Ghy seght het.
3 Ende de Overpriesters beschuldighden hem van vele [saken: ] maer hy en antwoorde niets.
4 Ende Pilatus vraeghde hem wederom, seggende, En antwoort ghy niet? Siet, hoe vele [saken ] sy tegen u getuygen.
5 Ende Iesus en heeft niet meer geantwoort, soo dat Pilatus hem verwonderde.
6 Ende op het feest liet hy haer eenen gevangenen los, wien sy oock begeerden.
7 Ende daer was een, genaemt Barabbas, gevangen met [andere ] mede-oproermakers, die in den oproer eenen dootslagh gedaen hadde.
8 Ende de schare riep uyt, ende begon te begeeren, [dat hy dede ] gelijck hy haer altijt gedaen hadde.
9 Ende Pilatus antwoordde haer, seggende, Wilt ghy dat ick u den Koningh der Ioden los late?
10 (Want hy wist, dat hem de Overpriesters door nijdt overgelevert hadden)
11 Maer de Overpriesters beweeghden de schare, dat hy haer liever Barabbam soude los laten.
12 Ende Pilatus antwoordende seyde wederom tot haer, Wat wilt ghy dan dat ick [met hem ] doen sal, dien ghy een Koningh der Ioden noemt?
13 Ende sy riepen wederom, Kruyst hem.
14 Doch Pilatus seyde tot haer, Wat heeft hy dan quaets gedaen? Ende sy riepen te meer, Kruyst hem.
15 Pilatus nu willende de schare genoegh doen, heeft haer Barabbam los gelaten, ende gaf Iesum over, als hy [hem ] gegeesselt hadde, om gekruyst te worden.
16 Ende de krijghsknechten leydden hem binnen in de zale, welck is het rechthuys, ende riepen de gantsche bende te samen.
17 Ende deden hem eenen purperen mantel aen, ende eene doorne kroone gevlochten hebbende, setteden hem [die ] op.
18 Ende begonden hem te groeten, [seggende, ] Weest gegroet, [ghy ] Koningh der Ioden.
19 Ende sloegen sijn hooft met eenen rietstock ende bespogen hem, ende vallende op de knijen aenbaden hem.
20 Ende als sy hem bespottet hadden, deden sy hem den purperen mantel af, ende deden hem sijne eygene kleederen aen, ende leydden hem uyt om hem te kruycigen.
21 Ende sy dwongen eenen Simon van Cyrenen, die [daer ] voorby gingh, komende van den acker, den vader Alexandri ende Rufi, dat hy sijn kruyce droege.
22 Ende sy brachten hem tot de plaetse Golgotha, het welck is, overgeset zijnde, Hooftscheel plaetse.
23 Ende sy gaven hem gemyrrheden wijn te drincken: maer hy en nam [dien ] niet.
24 Ende als sy hem gekruycight hadden verdeelden sy sijne kleederen, werpende het lot over deselve, wat een yegelick wech nemen soude.
25 Ende het was de derde ure, ende sy kruycighden hem.
26 Ende het opschrift sijner beschuldinge was boven hem geschreven, DE KONINGH DER JODEN .
27 Ende sy kruycighden met hem twee moordenaers, eenen aen [sijn ] rechter, ende eenen aen sijn slincker [zijde. ]
28 Ende de Schrift is vervult geworden, die daer seght, Ende hy is met de misdadige gereeckent:
29 Ende die voorby gingen lasterden hem, schuddende hare hoofden, ende seggende, Ha! ghy die den tempel afbreeckt, ende in drie dagen opbouwt.
30 Behoudt u selven, ende komt af van het kruys.
31 Ende insgelijcks oock de Overpriesters met de Schriftgeleerde, seyden tot malkanderen, al spottende, Hy heeft andere verlost, hemselven en kan hy niet verlossen.
32 De Christus, de Koningh Israëls kome nu af van het kruys, op dat wy het sien ende gelooven mogen. Oock die met hem gekruyst waren, smadeden hem.
33 Ende als de seste ure gekomen was, wiert’er duysternisse over de geheele aerde, tot de negende ure toe.
34 Ende ter negender ure, riep Iesus met grooter stemme, seggende, ELOI, ELOI, LAMMA SABACHTHANI , ’t Welck is, overgeset zijnde, Mijn Godt, Mijn Godt, waerom hebt ghy my verlaten?
35 Ende sommige van die daer by stonden, [dit ] hoorende seyden, Siet, hy roept Eliam.
36 Ende daer liep een, ende vulde een spongie met edick, ende stackse op eenen rietstock, ende gaf hem te drincken, seggende, Houdt stil: Laet ons sien of Elias komt, om hem af te nemen.
37 Ende Iesus een groote stemme van [hem ] gegeven hebbende, gaf den geest.
38 Ende ’t voorhanghsel des tempels scheurde in tween, van boven tot beneden.
39 Ende de Hooftman over hondert, die daer by tegen over hem stont, siende dat hy alsoo roepende den geest gegeven hadde, seyde, Waerlick dese mensche was Godts Sone.
40 Ende daer waren oock vrouwen van verre [dit ] aenschouwende, onder welcke oock was Maria Magdalene, ende Maria Iacobi des kleynen, ende Iose moeder, ende Salome.
41 Welcke oock, doe hy in Galilea was, hem waren gevolght, ende hem gedient hadden, ende vele andere [vrouwen, ] die met hem na Ierusalem opgekomen waren.
42 Ende als het nu avont was geworden, dewijle het de voorbereydinge was, welcke is de voor-Sabbath,
43 Quam Ioseph, die van Arimathea [was, ] een eerlick Raetsheer, die oock selve het Koninckrijcke Godts was verwachtende, ende hem verstoutende gingh hy in tot Pilatum, ende begeerde het lichaem Iesu.
44 Ende Pilatus verwonderde hem, dat hy alreede gestorven was: ende den Hooftman over hondert tot hem geroepen hebbende vraeghde hem, of hy lange gestorven was.
45 Ende als hy het van den Hooftman over hondert verstaen hadde, schonck hy Ioseph het lichaem.
46 Ende hy kocht fijn lijnwaet, ende hem afgenomen hebbende, wandt [hem ] in dat fijn lijnwaet, ende leyde hem in een graf, het welck uyt een steenrotze gehouwen was: ende hy wentelde eenen steen tegen de deure des grafs.
47 Ende Maria Magdalene, ende Maria [de moeder ] Iose aenschouwden, waer hy geleght wiert.
Jezus voor Pilatus
1 EN terstond, des morgens vroeg, hielden de overpriesters te zamen raad, met de ouderlingen en schriftgeleerden, en den gehelen raad, en Jezus gebonden hebbende, brachten zij Hem heen, en gaven Hem aan Pilatus over.
2 En Pilatus vraagde Hem: Zijt Gij de Koning der Joden? En Hij antwoordende, zeide tot hem: Gij zegt het.
3 En de overpriesters beschuldigden Hem van vele zaken ; maar Hij antwoordde niets.
4 En Pilatus vraagde Hem wederom, zeggende: Antwoordt Gij niet? Zie, hoe vele zaken zij tegen U getuigen.
5 En Jezus heeft niet meer geantwoord, zodat Pilatus zich verwonderde.
6 En op het feest liet hij hun een gevangene los, wien zij ook begeerden.
7 En er was een, genaamd Bar-abbas, gevangen met andere medeoproermakers, die in het oproer een doodslag gedaan had.
8 En de schare riep uit, en begon te begeren, dat hij deed , gelijk hij hun altijd gedaan had.
9 En Pilatus antwoordde hun, zeggende: Wilt gij, dat ik u den Koning der Joden loslate?
10 (Want hij wist, dat de overpriesters Hem door nijd overgeleverd hadden.)
11 Maar de overpriesters bewogen de schare, dat hij hun liever Bar-abbas zou loslaten.
12 En Pilatus, antwoordende, zeide wederom tot hen: Wat wilt gij dan, dat ik met Hem doen zal, Dien gij een Koning der Joden noemt?
13 En zij riepen wederom: Kruis Hem.
14 Doch Pilatus zeide tot hen: Wat heeft Hij dan kwaads gedaan? En zij riepen te meer: Kruis Hem.
15 Pilatus nu, willende der schare genoeg doen, heeft hun Bar-abbas losgelaten, en gaf Jezus over, als hij Hem gegeseld had, om gekruist te worden.
Jezus weggeleid
16 En de krijgsknechten leidden Hem binnen in de zaal, welke is het rechthuis, en riepen de ganse bende samen;
17 En deden Hem een purperen mantel aan, en een doornenkroon gevlochten hebbende, zetten Hem die op;
18 En begonnen Hem te groeten, zeggende: Wees gegroet, Gij Koning der Joden.
19 En sloegen Zijn hoofd met een rietstok, en bespogen Hem, en vallende op de knieën, aanbaden Hem.
20 En als zij Hem bespot hadden, deden zij Hem den purperen mantel af, en deden Hem Zijn eigen klederen aan, en leidden Hem uit, om Hem te kruisigen.
De kruisiging
21 En zij dwongen een Simon van Cyrene, die daar voorbijging, komende van den akker, den vader van Alexander en Rufus, dat hij Zijn kruis droeg.
22 En zij brachten Hem tot de plaats Golgotha, hetwelk is, overgezet zijnde, Hoofdschedelplaats.
23 En zij gaven Hem gemirreden wijn te drinken; maar Hij nam dien niet.
24 En als zij Hem gekruisigd hadden, verdeelden zij Zijn klederen, werpende het lot over dezelve, wat een iegelijk wegnemen zou.
25 En het was de derde ure, en zij kruisigden Hem.
26 En het opschrift Zijner beschuldiging was boven Hem geschreven: DE KONING DER JODEN
27 En zij kruisigden met Hem twee moordenaars, een aan Zijn rechter-, en een aan Zijn linkerzijde .
28 En de Schrift is vervuld geworden, die daar zegt: En Hij is met de misdadigers gerekend.
29 En die voorbijgingen, lasterden Hem, schuddende hun hoofden, en zeggende: Ha! Gij, Die den tempel afbreekt, en in drie dagen opbouwt.
30 Behoud Uzelven, en kom af van het kruis.
31 En insgelijks ook de overpriesters, met de schriftgeleerden, zeiden tot elkander, al spottende: Hij heeft anderen verlost; Zichzelven kan Hij niet verlossen.
32 De Christus, de Koning Israëls, kome nu af van het kruis, opdat wij het zien en geloven mogen. Ook die met Hem gekruist waren, smaadden Hem.
33 En als de zesde ure gekomen was, werd er duisternis over de gehele aarde, tot de negende ure toe.
34 En ter negender ure, riep Jezus met een grote stem, zeggende: ELOÏ , ELOÏ , LAMMA SABACHTANI , hetwelk is, overgezet zijnde: Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?
35 En sommigen van die daarbij stonden, dit horende, zeiden: Ziet, Hij roept Elias.
36 En er liep een, en vulde een spons met edik, en stak ze op een rietstok, en gaf Hem te drinken, zeggende: Houdt stil, laat ons zien, of Elias komt, om Hem af te nemen.
37 En Jezus, een grote stem van Zich gegeven hebbende, gaf den geest.
38 En het voorhangsel des tempels scheurde in tweeën, van boven tot beneden.
39 En de hoofdman over honderd, die daarbij tegenover Hem stond, ziende, dat Hij alzo roepende den geest gegeven had, zeide: Waarlijk, deze Mens was Gods Zoon.
40 En er waren ook vrouwen, van verre dit aanschouwende, onder welke ook was Maria Magdalena, en Maria, de moeder van Jakobus, den kleine, en van Joses, en Salome;
41 Welke ook, toen Hij in Galilea was, Hem waren gevolgd, en Hem gediend hadden; en vele andere vrouwen , die met Hem naar Jeruzalem opgekomen waren.
De begrafenis
42 En als het nu avond was geworden, dewijl het de voorbereiding was, welke is de voorsabbat;
43 Kwam Jozef, die van Arimathea was , een eerlijk raadsheer, die ook zelf het Koninkrijk Gods was verwachtende, en zich verstoutende, ging hij in tot Pilatus, en begeerde het lichaam van Jezus.
44 En Pilatus verwonderde zich, dat Hij alrede gestorven was; en den hoofdman over honderd tot zich geroepen hebbende, vraagde hem, of Hij lang gestorven was.
45 En als hij het van den hoofdman over honderd verstaan had, schonk hij Jozef het lichaam.
46 En hij kocht fijn lijnwaad, en Hem afgenomen hebbende, wond Hem in dat fijne lijnwaad, en legde Hem in een graf, hetwelk uit een steenrots gehouwen was; en hij wentelde een steen tegen de deur des grafs.
47 En Maria Magdalena, en Maria, de moeder van Joses, aanschouwden, waar Hij gelegd werd.