1 De Apostelen op den Sabbath aren pluckende worden van Christo verantwoort. 9 Christus geneest een dorre hant op den Sabbath, ende verdedight het selve. 14 Ontwijckt de lagen der Pharizeen, ende geneest allerley kranckheden. 16 Verbiedt sulcks ruchtbaer te maken, om de prophetie Iesaie te vervullen. 22 Werpt eenen duyvel uyt eenen blinden ende stommen, ende wederleght de lasteringen der Pharizeen. 31 Spreeckt van de sonde in den Heyligen Geest. 36 ende van de reeckenschap die de mensche sal moeten geven van alle ydele woorden. 38 Geeft den Pharizeen geen ander teecken als het teecken Ione. 41 ende stelt tegen hare hardtneckigheyt het exempel der Niniviten ende der Koninginne uyt het Zuyden. 43 Leert door gelijckenisse van uytgeworpene ende wederkomende onreyne geesten, hoe het haer gaen sal. 46 ende wie sijne rechte broeder, suster, ende moeder zijn.
1 IN dien tijt gingh Iesus op eenen Sabbathdagh door het gezaeyde, ende sijne discipelen hadden honger, ende begonden aren te plucken ende te eten.
2 Ende de Pharizeen [dat ] siende seyden tot hem, Siet uwe discipelen doen dat niet en is geoorloft te doen, op den Sabbath.
3 Maer hy seyde tot haer, En hebt ghy niet gelesen wat David gedaen heeft, doe hem hongerde, ende haer die met hem [waren? ]
4 Hoe dat hy gegaen is in het Huys Godts, ende de toonbrooden gegeten heeft, die hem niet geoorloft waren te eten, noch oock haer die met hem [waren, ] maer den Priesteren alleen.
5 Of en hebt ghy niet gelesen in de Wet, dat de Priesters den Sabbath ontheyligen in den tempel, op de Sabbathdagen, ende [nochtans ] onschuldigh zijn?
6 Ende ick segge u, dat een meerder dan de tempel hier is.
7 Doch soo ghy geweten haddet, wat het zy, Ick wil barmhertigheyt ende niet offerande, ghy en soudt de onschuldige niet veroordeelt hebben.
8 Want de Sone des menschen is een Heere oock van den Sabbath.
9 Ende van daer voortgaende, quam hy in hare Synagoge.
10 Ende siet daer was een mensche, die een dorre hant hadde, ende sy vraeghden hem, seggende, Is ’t oock geoorloft op de Sabbathdagen te genesen? (op dat sy hem mochten beschuldigen.)
11 Ende hy seyde tot haer, Wat mensche salder zijn onder u, die een schaep heeft, ende soo dat selve op eenen Sabbathdagh in een gracht valt, [die ] het selve niet en sal aengrijpen ende uytheffen?
12 Hoe veel gaet nu een mensche een schaep te boven? Soo is het dan op de Sabbathdagen geoorloft wel te doen.
13 Doe seyde hy tot dien mensche, Streckt uwe hant uyt; ende hy strecktese uyt, ende sy wert herstelt gesont gelijck de andere.
14 Ende de Pharizeen uytgegaen zijnde hielden t’samen raet tegen hem, hoe sy hem dooden mochten.
15 Maer Iesus [dat ] wetende vertrock van daer, ende vele scharen volghden hem, ende hy genasse alle.
16 Ende geboodt haer scherpelick dat sy hem niet openbaer maken en souden.
17 Op dat vervult soude worden ’t gene gesproken is door Iesaiam den Propheet, seggende,
18 Siet mijnen knecht, welcken ick verkoren hebbe, mijnen beminden, in welcken mijn ziele een welbehagen heeft. Ick sal mijnen Geest op hem leggen, ende hy sal het oordeel den Heydenen verkondigen.
19 Hy en sal niet twisten, noch roepen, noch daer en sal niemant sijne stemme op de straten hooren.
20 Het gekroockte riet en sal hy niet verbreken, ende het roockende lemmet en sal hy niet uytblusschen, tot dat hy het oordeel sal uytbrengen tot overwinninge.
21 Ende in sijnen name sullen de Heydenen hopen.
22 Doe wiert tot hem gebracht een van den duyvel beseten, [die ] blint ende stom [was, ] ende hy genas hem, alsoo dat de blinde ende stomme, beyde sprack ende sagh.
23 Ende alle de scharen ontsetteden haer, ende seyden, Is niet dese de Sone Davids?
24 Maer de Pharizeen [dit ] gehoort hebbende seyden, Dese en werpt de duyvelen niet uyt, dan door Beelzebul, den Oversten der duyvelen.
25 Doch Iesus kennende hare gedachten, seyde tot haer, Een yeder Koninckrijck, dat tegen hemselven verdeelt is, wort verwoest: ende een yeder stadt, ofte huys, dat tegen hemselven verdeelt is, en sal niet bestaen.
26 Ende indien de satan den satan uytwerpt, soo is hy tegen hemselven verdeelt: hoe sal dan sijn Rijck bestaen?
27 Ende indien ick door Beelzebul de duyvelen uytwerpe, door wien werpense dan uwe sonen uyt? Daerom sullen die uwe rechters zijn.
28 Maer indien ick door den Geest Godts de duyvelen uytwerpe, soo is dan het Koninckrijck Godts tot u gekomen.
29 Ofte hoe kan yemant in ’t huys eens stercken in komen, ende sijne vaten ontrooven, ’t en zy dat hy eerst den stercken ge-bonden hebbe, ende als dan sal hy sijn huys berooven.
30 Wie met my niet en is, die is tegen my: ende wie met my niet en vergadert, die verstroyt.
31 Daerom segge ick u, alle sonde ende lasteringe sal den menschen vergeven worden: maer de lasteringe tegen den Geest en sal den menschen niet vergeven worden.
32 Ende soo wie [eenigh ] woort gesproken sal hebben tegen den Sone des menschen, het sal hem vergeven worden: maer soo wie tegen den Heyligen Geest sal gesproken hebben, het en sal hem niet vergeven worden, noch in dese eeuwe noch in de toekomende.
33 Ofte maeckt den boom goet, ende sijne vrucht goet: ofte maeckt den boom quaet ende sijne vrucht quaet. Want uyt de vrucht wort de boom gekent.
34 Ghy adderen gebroedsels, hoe kondt ghy goede dingen spreken daer ghy boos zijt, want uyt den overvloet des herten spreeckt de mont.
35 De goede mensche brenght goede dingen voort uyt den goeden schat des herten, ende de boose mensche brenght boose dingen voort uyt den boosen schat.
36 Maer ick segge u, dat van elck ydel woort het welck de menschen sullen gesproken hebben, sy van ’t selve sullen reeckenschap geven in den dage des oordeels.
37 Want uyt uwe woorden sult ghy gerechtveerdight worden, ende uyt uwe woorden sult ghy veroordeelt worden.
38 Doe antwoordden sommige der Schriftgeleerde ende Pharizeen, seggende, Meester wy wilden van u [wel ] een teecken sien.
39 Maer hy antwoordde ende seyde tot haer, Het boos ende overspeligh geslachte versoeckt een teecken, ende haer en sal geen teecken gegeven worden, dan het teecken Ione des Propheten.
40 Want gelijck Ionas drie dagen ende drie nachten was in den buyck des walvischs, alsoo sal de Sone des menschen drie dagen ende drie nachten wesen in het herte der aerden.
41 De mannen van Ninive sullen opstaen in het oordeel met dit geslachte, ende sullen het selve veroordeelen: want sy hebben haer bekeert op de predikinge Ione. Ende siet, meer dan Ionas is hier.
42 De Koninginne van ’t Zuyden sal opstaen in het oordeel met dit geslachte ende ’t selve veroordeelen: want sy is gekomen van de eynden der aerde, om te hooren de wijsheyt Salomons. Ende siet, meer dan Salomon is hier.
43 Ende wanneer de onreyne geest van den mensche uytgegaen is, soo gaet hy door dorre plaetsen, soeckende ruste, ende en vindtse niet.
44 Dan seght hy, Ick sal weder keeren in mijn huys, van waer ick uytgegaen ben: ende komende vindt hy het ledigh, met besemen gekeert, ende verciert.
45 Dan gaet hy henen ende neemt met hem seven andere geesten booser dan hy selve, ende ingegaen zijnde woonense aldaer, ende het laetste des selven mensches wort erger dan het eerste. Alsoo sal het oock met dit boos geslachte zijn.
46 Ende als hy noch tot de scharen sprack, siet sijne moeder ende broeders stonden buyten, soeckende hem te spreken.
47 Ende yemant seyde tot hem, Siet uwe moeder ende uwe broeders staen [daer ] buyten, soeckende u te spreken.
48 Maer hy antwoordende seyde tot den genen die hem [dat ] seyde, Wie is mijne moeder, ende wie zijn mijne broeders?
49 Ende sijne hant uytstreckende over sijne discipelen seyde, Siet mijne moeder ende mijne broeders.
50 Want soo wie den wille mijns Vaders doet die in de hemelen is, deselve is mijn broeder, ende suster, ende moeder.
Jezus en de sabbat
1 IN dien tijd ging Jezus, op een sabbatdag, door het gezaaide, en Zijn discipelen hadden honger, en begonnen aren te plukken, en te eten.
2 En de farizeeën, dat ziende, zeiden tot Hem: Zie, Uw discipelen doen, wat niet geoorloofd is te doen op den sabbat.
3 Maar Hij zeide tot hen: Hebt gij niet gelezen, wat David gedaan heeft, toen hem hongerde, en hun, die met hem waren?
4 Hoe hij gegaan is in het huis Gods, en de toonbroden gegeten heeft, die hem niet geoorloofd waren te eten, noch ook hun, die met hem waren , maar den priesteren alleen.
5 Of hebt gij niet gelezen in de wet, dat de priesters den sabbat ontheiligen in den tempel, op de sabbatdagen, en nochtans onschuldig zijn?
6 En Ik zeg u, dat Een, meerder dan de tempel, hier is.
7 Doch zo gij geweten hadt, wat het zij: Ik wil barmhartigheid en niet offerande, gij zoudt de onschuldigen niet veroordeeld hebben.
8 Want de Zoon des mensen is een Heere ook van den sabbat.
De man met de dorre hand
9 En van daar voortgaande, kwam Hij in hun synagoge.
10 En ziet, er was een mens, die een dorre hand had, en zij vraagden Hem, zeggende: Is het ook geoorloofd op de sabbatdagen te genezen? (opdat zij Hem mochten beschuldigen).
11 En Hij zeide tot hen: Wat mens zal er zijn onder u, die een schaap heeft, en zo datzelve op een sabbatdag in een gracht valt, die hetzelve niet zal aangrijpen en uitheffen?
12 Hoe veel gaat nu een mens een schaap te boven? Zo is het dan op de sabbatdagen geoorloofd wel te doen.
13 Toen zeide Hij tot dien mens: Strek uw hand uit; en hij strekte ze uit, en zij werd hersteld, gezond gelijk de andere.
14 En de farizeeën, uitgegaan zijnde, hielden te zamen raad tegen Hem, hoe zij Hem doden mochten.
15 Maar Jezus, dat wetende, vertrok van daar, en vele scharen volgden Hem, en Hij genas ze allen.
16 En Hij gebood hun scherpelijk, dat zij Hem niet openbaar maken zouden;
17 Opdat vervuld zou worden, hetgeen gesproken is door Jesaja, den profeet, zeggende:
18 Ziet, Mijn Knecht, Welken Ik verkoren heb, Mijn Beminde, in Welken Mijn ziel een welbehagen heeft; Ik zal Mijn Geest op Hem leggen, en Hij zal het oordeel den heidenen verkondigen.
19 Hij zal niet twisten, noch roepen, noch zal er iemand Zijn stem op de straten horen.
20 Het gekrookte riet zal Hij niet verbreken, en het rokende lemmet zal Hij niet uitblussen, totdat Hij het oordeel zal uitbrengen tot overwinning.
21 En in Zijn Naam zullen de heidenen hopen.
De godslastering der farizeeën
22 Toen werd tot Hem gebracht een van den duivel bezeten, die blind en stom was ; en Hij genas hem, alzo dat de blinde en stomme beide sprak en zag.
23 En al de scharen ontzetten zich, en zeiden: Is niet Deze de Zoon van David?
24 Maar de farizeeën, dit gehoord hebbende, zeiden: Deze werpt de duivelen niet uit, dan door Beëlzebul, den overste der duivelen.
25 Doch Jezus, kennende hun gedachten, zeide tot hen: Een ieder koninkrijk, dat tegen zichzelf verdeeld is, wordt verwoest; en een iedere stad, of huis, dat tegen zichzelf verdeeld is, zal niet bestaan.
26 En indien de satan den satan uitwerpt, zo is hij tegen zichzelf verdeeld; hoe zal dan zijn rijk bestaan?
27 En indien Ik door Beëlzebul de duivelen uitwerp, door wien werpen ze dan uw zonen uit? Daarom zullen die uw rechters zijn.
28 Maar indien Ik door den Geest Gods de duivelen uitwerp, zo is dan het Koninkrijk Gods tot u gekomen.
29 Of hoe kan iemand in het huis eens sterken inkomen, en zijn vaten ontroven, tenzij dat hij eerst den sterke gebonden hebbe? en alsdan zal hij zijn huis beroven.
30 Wie met Mij niet is, die is tegen Mij; en wie met Mij niet vergadert, die verstrooit.
31 Daarom zeg Ik u: Alle zonde en lastering zal den mensen vergeven worden; maar de lastering tegen den Geest zal den mensen niet vergeven worden.
32 En zo wie enig woord gesproken zal hebben tegen den Zoon des mensen, het zal hem vergeven worden; maar zo wie tegen den Heiligen Geest zal gesproken hebben, het zal hem niet vergeven worden, noch in deze eeuw, noch in de toekomende.
Bomen en vruchten
33 Of maakt den boom goed en zijn vrucht goed; of maakt den boom kwaad en zijn vrucht kwaad; want uit de vrucht wordt de boom gekend.
34 Gij adderengebroedsels, hoe kunt gij goede dingen spreken, daar gij boos zijt? want uit den overvloed des harten spreekt de mond.
35 De goede mens brengt goede dingen voort uit den goeden schat des harten, en de boze mens brengt boze dingen voort uit den boze schat.
36 Maar Ik zeg u, dat van elk ijdel woord, hetwelk de mensen zullen gesproken hebben, zij van hetzelve zullen rekenschap geven in den dag des oordeels.
37 Want uit uw woorden zult gij gerechtvaardigd worden, en uit uw woorden zult gij veroordeeld worden.
Het wonder van Jonas
38 Toen antwoordden sommigen der schriftgeleerden en farizeeën, zeggende: Meester, wij willen van U wel een teken zien.
39 Maar Hij antwoordde en zeide tot hen: Het boos en overspelig geslacht verzoekt een teken; en hun zal geen teken gegeven worden, dan het teken van Jonas, den profeet.
40 Want gelijk Jonas drie dagen en drie nachten was in den buik van den walvis, alzo zal de Zoon des mensen drie dagen en drie nachten wezen in het hart der aarde.
41 De mannen van Nineve zullen opstaan in het oordeel met dit geslacht, en zullen hetzelve veroordelen; want zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jonas; en ziet, meer dan Jonas is hier.
42 De koningin van het zuiden zal opstaan in het oordeel met dit geslacht, en hetzelve veroordelen; want zij is gekomen van het einde der aarde, om te horen de wijsheid van Salomo; en ziet, meer dan Salomo is hier.
43 En wanneer de onreine geest van den mens uitgegaan is, zo gaat hij door dorre plaatsen, zoekende rust, en vindt ze niet.
44 Dan zegt hij: Ik zal wederkeren in mijn huis, van waar ik uitgegaan ben; en komende, vindt hij het ledig, met bezemen gekeerd en versierd.
45 Dan gaat hij heen en neemt met zich zeven andere geesten, bozer dan hij zelf, en ingegaan zijnde, wonen zij aldaar; en het laatste van denzelven mens wordt erger dan het eerste. Alzo zal het ook met dit boos geslacht zijn.
De verwanten van Jezus
46 En als Hij nog tot de scharen sprak, ziet, Zijn moeder en broeders stonden buiten, zoekende Hem te spreken.
47 En iemand zeide tot Hem: Zie, Uw moeder en Uw broeders staan daar buiten, zoekende U te spreken.
48 Maar Hij, antwoordende, zeide tot dengene die Hem dat zeide: Wie is Mijn moeder, en wie zijn Mijn broeders?
49 En Zijn hand uitstrekkende over Zijn discipelen, zeide Hij: Ziet, Mijn moeder en Mijn broeders.
50 Want zo wie den wil Mijns Vaders doet, Die in de hemelen is, dezelve is Mijn broeder, en zuster, en moeder.