1 De discipelen plucken koorn-aren op den Sabbath, ende worden daer over van Christo tegen de Pharizeen verantwoort. 6 Christus geneest op den Sabbath een dorre hant, ende verdedight dit sijn doen. 12 Bidt op den bergh, ende verkiest uyt sijne discipelen twaelf tot Apostelen. 17 Geneest verscheyden siecke ende besetene menschen. 20 Leert welcke menschen gelucksaligh zijn, ende niet en zijn. 27 Vermaent tot liefde, oock selfs tegen de vyanden. 36 tot barmhertigheyt, ende tot een billick oordeel van sijnen naesten. 38 als oock tot weldadigheyt. 41 Leert dat men hemselven eerst moet besien, als men andere wil bestraffen. 43 ende dat de boom uyt sijne vruchten bekent wort. 46 Eyndelick leert hy met de gelijckenisse van een huys op een rotze, ende op zant getimmert, dat het niet genoegh is hem met den monde alleen te belijden, maer dat men oock moet sijnen wille doen.
1 ENde het geschiedde op den tweeden eersten Sabbath, dat hy door het gezaeyde gingh, ende sijne discipelen pluckten aren, ende atense, [die ] wrijvende met de handen.
2 Ende sommige der Pharizeen seyden tot haer, Waerom doet ghy dat niet geoorloft en is te doen, op de Sabbathen.
3 Ende Iesus haer antwoordende seyde, En hebt ghy oock dat niet gelesen, het welck David dede wanneer hem hongerde, ende den genen die met hem waren?
4 Hoe hy ingegaen is in het Huys Godts, ende de toonbrooden genomen ende gegeten heeft, ende oock gegeven den genen die met hem waren, welcke niet en zijn geoorloft te eten, dan alleen den Priesteren.
5 Ende hy seyde tot haer, De Sone des menschen is een Heere oock des Sabbaths.
6 Ende het geschiedde oock op eenen anderen Sabbath, dat hy in de Synagoge gingh, ende leerde. Ende daer was een mensche, ende sijne rechter hant was dorre.
7 Ende de Schriftgeleerde ende de Pharizeen namen hem waer, of hy op den Sabbath genesen soude: op dat sy [eenige ] beschuldinge tegen hem mochten vinden.
8 Doch hy kende hare gedachten, ende seyde tot den mensche, die de dorre hant hadde, Rijst op, ende staet in ’t midden. Ende hy opgestaen zijnde, stont [over eynde. ]
9 Soo seyde dan Iesus tot haer, Ick sal u vragen: Wat is geoorloft op de Sabbathen? Goet te doen, of quaet te doen? Een mensche te behouden, of te verderven?
10 Ende haer alle rontom aengesien hebbende, seyde hy tot den mensche, Streckt uwe hant uyt. Ende hy dede alsoo: ende sijne hant wiert herstelt, gesont gelijck de andere.
11 Ende sy wierden vervult met uytsinnigheyt, ende spraken te samen met malkanderen, wat sy Iesu doen souden.
12 Ende het geschiedde in die dagen, dat hy uytgingh na den bergh om te bidden, ende hy bleef den nacht over in het gebedt tot Godt.
13 Ende als het dagh was geworden, riep hy sijne discipelen tot hem, ende verkoos’er twaelve uyt haer, die hy oock Apostelen noemde.
14 [Namelick ] Simonem, welcken hy oock Petrum noemde, ende Andream sijnen broeder, Iacobum ende Ioannem, Philippum ende Bartholomeum.
15 Mattheum ende Thomam, Iacobum den [sone ] Alphei, ende Simonem genaemt Zelotem.
16 Iudam Iacobi, ende Iudam Iscariot, die oock de verrader geworden is.
17 Ende met haer afgekomen zijnde, stont hy op een vlacke plaetse, ende [met hem ] de schare sijner discipelen, ende een groote menighte des volcks van geheel Iudea ende Ierusalem, ende van den zeekant van Tyrus ende Sidon,
18 Die gekomen waren om hem te hooren, ende om van hare sieckten genesen te worden, ende die van onreyne geesten gequelt waren: ende sy wierden genesen.
19 Ende alle de schare socht hem aen te raken: want daer gingh kracht van hem uyt, ende hy genas’se alle.
20 Ende hy sijne oogen opslaende over sijne discipelen, seyde, Saligh zijt ghy arme: Want uwe is het Koninckrijcke Godts.
21 Saligh zijt ghy die nu hongert: want ghy sult verzadight worden. Saligh zijt ghy die nu weent: want ghy sult lacchen.
22 Saligh zijt ghy wanneer u de menschen haten, ende wanneer sy u afscheyden, ende smaden, ende uwen name als quaet verwerpen, om des Soons des menschen wille.
23 Verblijdt u in dien dage, ende zijt vrolick: want siet uwen loon is groot in den hemel: want hare vaders deden diergelijcke den Propheten.
24 Maer wee u ghy rijcke, want ghy hebt uwen troost wech.
25 Wee u die verzadight zijt: want ghy sult hongeren: Wee u die nu lacht: Want ghy sult treuren ende weenen.
26 Wee u wanneer alle de menschen wel van u spreken: Want hare vaders deden dergelijcke den valschen propheten.
27 Maer ick segge u-lieden, die [dit ] hoort, Hebt lief uwe vyanden, doet wel den genen die u haten.
28 Zegent de gene die u vervloecken, ende bidt voor de gene, die u gewelt doen.
29 Den genen die u aen de wange slaet, biedt oock de andere: ende den genen die u den mantel neemt, en verhindert oock den rock niet [te nemen. ]
30 Maer geeft een yegelick die van u begeert, ende van de gene, die het uwe neemt, en eyscht niet weder.
31 Ende gelijck ghy wilt dat u de menschen doen sullen, doet ghy haer oock desgelijcks.
32 Ende indien ghy lief hebt, die u lief hebben, wat danck hebt ghy? want oock de sondaers hebben lief de gene die haer lief hebben.
33 Ende indien ghy goet doet, den genen die u goet doen, wat danck hebt ghy? Want oock de sondaers doen het selve.
34 Ende indien ghy leent den genen, van welcke ghy hoopt weder te ontfangen, wat danck hebt ghy? Want oock de sondaers leenen den sondaren, op dat sy even-gelijcke weder mogen ontfangen.
35 Maer hebt uwe vyanden lief, ende doet goet, ende leent sonder yet weder te hopen: ende uwen loon sal groot zijn, ende de ghy sult kinderen des Allerhooghsten zijn: Want hy is goedertieren over de ondanckbare ende boose.
36 Weest dan barmhertigh, gelijck oock uwe Vader barmhertigh is.
37 Ende en oordeelt niet, ende ghy en sult niet geoordeelt worden: Verdoemt niet, ende ghy en sult niet verdoemt worden: laet los, ende ghy sult los gelaten worden.
38 Geeft, ende u sal gegeven worden: een goede, neergedruckte, ende geschudde, ende overloopende mate sal men in uwen schoot geven: Want met deselve mate daer mede ghylieden metet, sal u-lieden weder gemeten worden.
39 Ende hy seyde tot haer een gelijckenisse, Kan oock wel een blinde eenen blinden op den wegh leyden? Sullen sy niet beyde in den gracht vallen?
40 De discipel en is niet boven sijnen meester: maer een yegelick volmaeckt [discipel, ] sal zijn gelijck sijn meester.
41 Ende wat siet ghy den splinter, die in uw’s broeders ooge is, ende den balck die in uw’ eygen ooge is, en merckt ghy niet?
42 Ofte hoe kondt ghy tot uwen broeder seggen, Broeder laet toe dat ick den splinter die in uw’ ooge is uyt doe, daer ghy selve den balck die in uw’ ooge is, niet en siet? Ghy geveynsde, doet eerst den balck uyt uw’ ooge, ende dan sult ghy besien om den splinter uyt te doen, die in uw’ broeders ooge is.
43 Want het en is geen goede boom, die quade vrucht voort brenght, noch geen quade boom, die goede vrucht voort brenght.
44 Want een yegelick boom wort uyt sijn eygen vrucht gekent. Want men leest geen vijgen van doornen, noch men snijdt geen druyve van bramen.
45 De goede mensche brenght het goede voort uyt den goeden schat sijns herten: ende de quade mensche brenght het quade voort uyt den quaden schat sijns herten. Want uyt den overvloet des herten spreeckt sijnen mont.
46 Ende wat noemt ghy my Heere, Heere: ende en doet niet het gene dat ick segge?
47 Een yegelick die tot my komt, ende mijne woorden hoort, ende deselve doet, ick sal u toonen wien hy gelijck is.
48 Hy is gelijck een mensche die een huys bouwde, ende groef, ende verdiepte, ende leyde het fondament op een steenrotze: als nu de hooge vloet quam, soo sloegh de waterstroom tegen dat huys aen, ende en konde dat niet bewegen: want het was op de steenrotze gegront.
49 Maer diese gehoort, ende niet gedaen en sal hebben, is gelijck een mensche die een huys bouwde op de aerde sonder fondament: tegen het welcke de waterstroom aensloegh: ende het viel terstont, ende de val van dat selve huys was groot.
Jezus en de sabbat
1 EN het geschiedde op den tweeden eersten sabbat, dat Hij door het gezaaide ging; en Zijn discipelen plukten aren, en aten ze, die wrijvende met de handen.
2 En sommigen der farizeeën zeiden tot hen: Waarom doet gij, wat niet geoorloofd is te doen op de sabbatten?
3 En Jezus, hun antwoordende, zeide: Hebt gij ook dat niet gelezen, hetwelk David deed, wanneer hem hongerde, en dengenen, die met hem waren?
4 Hoe hij ingegaan is in het huis Gods, en de toonbroden genomen en gegeten heeft, en ook gegeven dengenen, die met hem waren, welke niet zijn geoorloofd te eten, dan alleen den priesteren.
5 En Hij zeide tot hen: De Zoon des mensen is een Heere ook van den sabbat.
Genezing van een verdorde hand
6 En het geschiedde ook op een anderen sabbat, dat Hij in de synagoge ging, en leerde. En daar was een mens, en zijn rechterhand was dor.
7 En de schriftgeleerden en de farizeeën namen Hem waar, of Hij op den sabbat genezen zou; opdat zij enige beschuldiging tegen Hem mochten vinden.
8 Doch Hij kende hun gedachten, en zeide tot den mens, die de dorre hand had: Rijs op, en sta in het midden. En hij opgestaan zijnde, stond over einde .
9 Zo zeide dan Jezus tot hen: Ik zal u vragen: Wat is geoorloofd op de sabbatten, goed te doen, of kwaad te doen, een mens te behouden, of te verderven?
10 En hen allen rondom aangezien hebbende, zeide Hij tot den mens: Strek uw hand uit. En hij deed alzo; en zijn hand werd hersteld, gezond gelijk de andere.
11 En zij werden vervuld met uitzinnigheid, en spraken samen met elkander, wat zij Jezus doen zouden.
Verkiezing der twaalven
12 En het geschiedde in die dagen, dat Hij uitging naar den berg, om te bidden, en Hij bleef den nacht over in het gebed tot God.
13 En als het dag was geworden, riep Hij Zijn discipelen tot Zich, en verkoos er twaalf uit hen, die Hij ook apostelen noemde:
14 Namelijk Simon, welken Hij ook Petrus noemde; en Andreas zijn broeder, Jakobus en Johannes, Filippus en Bartholomeüs;
15 Mattheüs en Thomas, Jakobus, den zoon van Alfeüs, en Simon genaamd Zelotes;
16 Judas, den broeder van Jakobus, en Judas Iskariot, die ook de verrader geworden is.
De bergrede
17 En met hen afgekomen zijnde, stond Hij op een vlakke plaats, en met Hem de schare Zijner discipelen, en een grote menigte des volks van geheel Judea en Jeruzalem, en van den zeekant van Tyrus en Sidon;
18 Die gekomen waren, om Hem te horen, en om van hun ziekten genezen te worden, en die van onreine geesten gekweld waren; en zij werden genezen.
19 En al de schare zocht Hem aan te raken; want er ging kracht van Hem uit, en Hij genas ze allen.
20 En Hij, Zijn ogen opslaande over Zijn discipelen, zeide: Zalig zijt gij, armen, want uwer is het Koninkrijk Gods.
21 Zalig zijt gij, die nu hongert; want gij zult verzadigd worden. Zalig zijt gij, die nu weent; want gij zult lachen.
22 Zalig zijt gij, wanneer u de mensen haten, en wanneer zij u afscheiden, en smaden, en uw naam als kwaad verwerpen, om des Zoons des mensen wil.
23 Verblijdt u in dien dag, en zijt vrolijk; want, ziet, uw loon is groot in den hemel; want hun vaders deden desgelijks den profeten.
24 Maar wee u, gij rijken, want gij hebt uw troost weg.
25 Wee u, die verzadigd zijt, want gij zult hongeren. Wee u, die nu lacht, want gij zult treuren en wenen.
26 Wee u, wanneer al de mensen wel van u spreken, want hun vaders deden desgelijks den valsen profeten.
27 Maar Ik zeg ulieden, die dit hoort: Hebt uw vijanden lief; doet wel dengenen, die u haten.
28 Zegent degenen, die u vervloeken, en bidt voor degenen, die u geweld doen.
29 Dengene, die u aan de wang slaat, biedt ook de andere; en dengene, die u den mantel neemt, verhindert ook den rok niet te nemen .
30 Maar geeft een iegelijk, die van u begeert; en van dengene, die het uwe neemt, eist niet weder.
31 En gelijk gij wilt, dat u de mensen doen zullen, doet gij hun ook desgelijks.
32 En indien gij liefhebt, die u liefhebben, wat dank hebt gij? Want ook de zondaars hebben lief degenen, die hen liefhebben.
33 En indien gij goed doet dengenen, die u goed doen, wat dank hebt gij? Want ook de zondaars doen hetzelfde.
34 En indien gij leent dengenen, van welke gij hoopt weder te ontvangen, wat dank hebt gij? Want ook de zondaars lenen den zondaren, opdat zij evengelijk weder mogen ontvangen.
35 Maar hebt uw vijanden lief, en doet goed, en leent, zonder iets weder te hopen; en uw loon zal groot zijn, en gij zult kinderen des Allerhoogsten zijn; want Hij is goedertieren over de ondankbaren en bozen.
36 Weest dan barmhartig, gelijk ook uw Vader barmhartig is.
37 En oordeelt niet, en gij zult niet geoordeeld worden; verdoemt niet, en gij zult niet verdoemd worden; laat los, en gij zult losgelaten worden.
38 Geeft, en u zal gegeven worden; een goede, neergedrukte, en geschudde en overlopende maat zal men in uw schoot geven; want met dezelfde maat, waarmede gijlieden meet, zal ulieden wedergemeten worden.
39 En Hij zeide tot hen een gelijkenis: Kan ook wel een blinde een blinde op den weg leiden? Zullen zij niet beiden in de gracht vallen?
40 De discipel is niet boven zijn meester; maar een iegelijk volmaakt discipel zal zijn gelijk zijn meester.
41 En wat ziet gij den splinter, die in uws broeders oog is, en den balk, die in uw eigen oog is, merkt gij niet?
42 Of hoe kunt gij tot uw broeder zeggen: Broeder, laat toe, dat ik den splinter, die in uw oog is, uitdoe; daar gij zelf den balk, die in uw oog is, niet ziet? Gij geveinsde, doe eerst den balk uit uw oog, en dan zult gij bezien, om den splinter uit te doen, die in uws broeders oog is.
43 Want het is geen goede boom, die kwade vrucht voortbrengt, en geen kwade boom, die goede vrucht voortbrengt;
44 Want ieder boom wordt uit zijn eigen vrucht gekend; want men leest geen vijgen van doornen, en men snijdt geen druif van bramen.
45 De goede mens brengt het goede voort uit den goeden schat zijns harten; en de kwade mens brengt het kwade voort uit den kwaden schat zijns harten; want uit den overvloed des harten spreekt zijn mond.
46 En wat noemt gij Mij, Heere, Heere, en doet niet hetgeen Ik zeg?
47 Een iegelijk, die tot Mij komt, en Mijn woorden hoort, en dezelve doet, Ik zal u tonen, wien hij gelijk is.
48 Hij is gelijk een mens, die een huis bouwde, en groef, en verdiepte, en legde het fondament op een steenrots; als nu de hoge vloed kwam, zo sloeg de waterstroom tegen dat huis aan, en kon het niet bewegen; want het was op de steenrots gegrond.
49 Maar die ze gehoord, en niet gedaan zal hebben, is gelijk een mens, die een huis bouwde op de aarde zonder fondament; tegen hetwelk de waterstroom aansloeg, en het viel terstond, en de val van datzelve huis was groot.