1 Zacheus soeckt Christum te sien, 6 ontfanght hem in sijn huys. 8 Betuyght sijne boetveerdigheyt, ende wort van Christo getroost. 11 Door de gelijckenisse van het uytdeelen der ponden, leert Christus dat men sijne gaven tot winste moet besteden. 29 Doet sijnen ingangh binnen Ierusalem rijdende op eenen ezel. 37 ende wort van de schare met geluckwenschinge ontfangen. 41 Weent over de stadt Ierusalem, ende voorseght hare verwoestinge. 45 Drijft de koopers ende verkoopers uyt den tempel. 47 De Overpriesters ende Schriftgeleerde soecken hem te dooden.
1 ENde [Jesus ] ingekomen zijnde, gingh hy door Iericho:
2 Ende siet daer was een man met name geheeten Zacheus, ende dese was een Overste der tollenaren, ende hy was rijck:
3 Ende socht Iesum te sien, wie hy was: ende en konde niet van wegen de schare, om dat hy kleyn van persoon was.
4 Ende voor uyt loopende klam hy op eenen wilden vijgeboom, op dat hy hem mochte sien: want hy door dien [wegh ] soude voorby gaen.
5 Ende als Iesus aen die plaetse quam, opwaerts siende sagh hy hem, ende seyde tot hem, Zachee haest u ende komt af: want ick moet heden in uw’ huys blijven.
6 Ende hy haestede hem ende quam af, ende ontfingh hem met blijdtschap.
7 Ende alle die het sagen murmureerden, seggende, Hy is tot eenen sondigen man ingegaen om te herbergen.
8 Ende Zacheus stont ende seyde tot den Heere, Siet de helft van mijne goederen, Heere, geve ick den armen: ende indien ick yemant yet door bedrogh ontvreemt hebbe, dat geve ick vier dubbel weder.
9 Ende Iesus seyde tot hem, Heden is desen huyse saligheyt geschiet, nademael oock dese een sone Abrahams is.
10 Want de Sone des menschen is gekomen, om te soecken ende saligh te maken dat verloren was.
11 Ende als sy dat hoorden, voeghde hy daer by, ende seyde een gelijckenisse, om dat hy na by Ierusalem was, ende [om dat ] sy meynden dat het Koninckrijcke Godts terstont soude openbaer worden.
12 Hy seyde dan, Een seker welgeboren man reysde in een verre [gelegen ] lant, om voor hemselven een Koninckrijck te ontfangen, ende [dan ] weder te keeren.
13 Ende geroepen hebbende sijne tien dienstknechten, gaf hy haer tien ponden, ende seyde tot haer, Doet handelinge tot dat ick kome.
14 Ende sijne burgers hateden hem, ende sonden hem gesanten na, seggende, Wy en willen niet dat dese over ons Koningh zy.
15 Ende het geschiedde, doe hy weder quam, als hy het Koninckrijck ontfangen hadde, dat hy seyde dat die dienstknechten tot hem souden geroepen worden, dien hy het gelt gegeven hadde, op dat hy weten mochte, wat een yegelick met handelen gewonnen hadde.
16 Ende de eerste quam, ende seyde, Heere, uw’ pondt heeft tien ponden daer toe gewonnen.
17 Ende hy seyde tot hem, Wel, ghy goede dienstknecht, dewijle ghy in ’t minste getrouw’ zijt geweest, soo hebt macht over tien steden.
18 Ende de tweede quam ende seyde, Heere, uw’ pondt heeft vijf ponden gewonnen.
19 Ende hy seyde oock tot desen, Ende ghy, weest over vijf steden.
20 Ende een ander quam seggende, Heere, siet [hier ] uw’ pondt, ’t welck ick in eenen sweetdoeck wech geleyt hadde:
21 Want ick vreesde u, om dat ghy een straf mensche zijt, ghy neemt wech dat ghy niet geleght en hebt, ende ghy maeyt dat ghy niet gezaeyt en hebt.
22 Maer hy seyde tot hem, Uyt uwen mont sal ick u oordeelen, ghy boose dienstknecht: ghy wist dat ick een straf mensche ben, nemende wech dat ick niet geleght en hebbe, ende maeijende dat ick niet gezaeyt en hebbe.
23 Waerom en hebt ghy dan mijn gelt niet in de banck gegeven, ende ick komende hadde het selve met woecker mogen eysschen?
24 Ende hy seyde tot de gene die by hem stonden, Neemt dat pondt van hem wech, ende geeft het dien, die de tien ponden heeft.
25 Ende sy seyden tot hem, Heere hy heeft tien ponden.
26 Want ick segge u, dat eenen yegelicken die heeft sal gegeven worden: maer van den genen die niet en heeft, van dien sal genomen worden oock dat hy heeft.
27 Doch dese mijne vyanden, die niet en hebben gewilt, dat ick over haer Koningh soude zijn, brenght hier, ende slaetse [hier ] voor my doot.
28 Ende dit geseght hebbende reysde hy voor [haer ] henen, ende gingh op na Ierusalem.
29 Ende het geschiedde als hy na by Bethphage ende Bethanien gekomen was, aen den bergh genaemt den olijfbergh, dat hy twee van sijne discipelen uyt sondt,
30 Seggende, Gaet henen in dat vleck, dat tegen over is: in het welck inkomende sult ghy een veulen gebonden vinden, waer op geen mensche oyt en heeft geseten: ontbindt het selve, ende brenght het.
31 Ende indien yemant u vraeght, Waerom ontbindt ghy [dat? ] soo sult ghy alsoo tot hem seggen, Om dat het de Heere van noode heeft.
32 Ende die uytgesonden waren, henen gegaen zijnde, vonden ’t gelijck hy haer geseght hadde.
33 Ende als sy het veulen ontbonden, seyden de heeren des selven tot haer, Waerom ontbindt ghy het veulen?
34 Ende sy seyden, De Heere heeft het van noode.
35 Ende sy brachten het selve tot Iesum. Ende hare kleederen op het veulen geworpen hebbende, setteden sy Iesum daer op.
36 Ende als hy [voort ] reysde, spreydden sy hare kleederen onder [hem ] op den wegh.
37 Ende als hy nu genaeckte aen den afgangh des olijfberghs, begon alle de menighte der discipelen haer te verblijden, ende Godt te loven met grooter stemme, van wegen alle de krachtige daden die sy gesien hadden,
38 Seggende, Gezegent is de Koningh die daer komt in den name des Heeren: Vrede [zy ] in den hemel, ende heerlickheyt in de hooghste [plaetsen. ]
39 Ende sommige der Pharizeen uyt de schare seyden tot hem, Meester bestraft uwe discipelen.
40 Ende hy antwoordende seyde tot haer, Ick segge u-lieden dat, soo dese swijgen, de steenen haest roepen sullen.
41 Ende als hy na by quam, ende de stadt sagh, weende hy over haer,
42 Seggende, Och of ghy oock bekendet, oock noch in desen uwen dagh, het gene tot uwen vrede [dient! ] Maer nu is het verborgen voor uwe oogen.
43 Want daer sullen dagen over u komen, dat uwe vyanden een begravinge rontom u sullen opwerpen, ende sullen u omcingelen, ende u van alle zijden benauwen.
44 Ende sullen u tot den gront neder werpen, ende uwe kinderen in u: ende sy en sullen in u den [eenen ] steen op den [anderen ] steen niet laten: daerom dat ghy den tijt uwer besoeckinge niet bekent en hebt.
45 Ende gegaen zijnde in den tempel, begon hy uyt te drijven de gene die daer in verkochten ende kochten,
46 Seggende tot haer, Daer is geschreven, Mijn huys is een huys des gebedts: maer ghy hebt dat tot een kuyl der moordenaren gemaeckt.
47 Ende hy leerde dagelicks in den tempel: ende d’Overpriesters, ende de Schriftgeleerde, ende de Overste des volcks sochten hem te dooden:
48 Ende sy en vonden niet, wat sy doen souden: want alle het volck hingh hem aen, ende hoorde [hem. ]
Jezus en Zacheüs
1 EN Jezus , ingekomen zijnde, ging door Jericho.
2 En zie, er was een man, met name geheten Zacheüs; en deze was een overste der tollenaren, en hij was rijk;
3 En zocht Jezus te zien, wie Hij was; en kon niet vanwege de schare, omdat hij klein van persoon was.
4 En vooruitlopende, klom hij op een wilden vijgeboom, opdat hij Hem mocht zien; want Hij zou door dien weg voorbijgaan.
5 En als Jezus aan die plaats kwam, opwaarts ziende, zag Hij hem, en zeide tot hem: Zacheüs, haast u, en kom af; want Ik moet heden in uw huis blijven.
6 En hij haastte zich en kwam af, en ontving Hem met blijdschap.
7 En allen, die het zagen, murmureerden, zeggende: Hij is tot een zondigen man ingegaan, om te herbergen.
8 En Zacheüs stond, en zeide tot den Heere: Zie, de helft van mijn goederen, Heere, geef ik den armen; en indien ik iemand iets door bedrog ontvreemd heb, dat geef ik vierdubbel weder.
9 En Jezus zeide tot hem: Heden is dezen huize zaligheid geschied, nademaal ook deze een zoon van Abraham is.
10 Want de Zoon des mensen is gekomen, om te zoeken en zalig te maken, dat verloren was.
Gelijkenis der tien ponden
11 En als zij dat hoorden, voegde Hij daarbij, en zeide een gelijkenis; omdat Hij nabij Jeruzalem was, en omdat zij meenden, dat het Koninkrijk Gods terstond zou openbaar worden.
12 Hij zeide dan: Een zeker welgeboren man reisde in een vergelegen land, om voor zichzelven een koninkrijk te ontvangen, en dan weder te keren.
13 En geroepen hebbende zijn tien dienstknechten, gaf hij hun tien ponden, en zeide tot hen: Doet handeling, totdat ik kome.
14 En zijn burgers haatten hem, en zonden hem gezanten na, zeggende: Wij willen niet, dat deze over ons koning zij.
15 En het geschiedde, toen hij wederkwam, als hij het koninkrijk ontvangen had, dat hij zeide, dat die dienstknechten tot hem zouden geroepen worden, wien hij het geld gegeven had; opdat hij weten mocht, wat een iegelijk met handelen gewonnen had.
16 En de eerste kwam, en zeide: Heer, uw pond heeft tien ponden daartoe gewonnen.
17 En hij zeide tot hem: Wel, gij goede dienstknecht, dewijl gij in het minste getrouw zijt geweest, zo heb macht over tien steden.
18 En de tweede kwam, en zeide: Heer, uw pond heeft vijf ponden gewonnen.
19 En hij zeide ook tot dezen: En gij, wees over vijf steden.
20 En een ander kwam, zeggende: Heer, zie hier uw pond, hetwelk ik in een zweetdoek weggelegd had;
21 Want ik vreesde u, omdat gij een straf mens zijt; gij neemt weg, wat gij niet gelegd hebt, en gij maait, wat gij niet gezaaid hebt.
22 Maar hij zeide tot hem: Uit uw mond zal ik u oordelen, gij boze dienstknecht. Gij wist, dat ik een straf mens ben, nemende weg, wat ik niet gelegd heb, en maaiende, wat ik niet gezaaid heb.
23 Waarom hebt gij dan mijn geld niet in de bank gegeven, en ik, komende, had hetzelve met woeker mogen eisen?
24 En hij zeide tot degenen, die bij hem stonden: Neemt dat pond van hem weg, en geeft het dien, die de tien ponden heeft.
25 En zij zeiden tot hem: Heer, hij heeft tien ponden.
26 Want ik zeg u, dat een iegelijk, die heeft, zal gegeven worden; maar van diegene, die niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft.
27 Doch deze mijn vijanden, die niet hebben gewild, dat ik over hen koning zoude zijn, brengt ze hier, en slaat ze hier voor mij dood.
Jezus’ intocht in Jeruzalem
28 En dit gezegd hebbende, reisde Hij voor hen heen, en ging op naar Jeruzalem.
29 En het geschiedde, als Hij nabij Beth-fage en Bethanië gekomen was, aan den berg, genaamd den Olijfberg, dat Hij twee van Zijn discipelen uitzond,
30 Zeggende: Gaat henen in dat vlek, dat tegenover is; in hetwelk inkomende, zult gij een veulen gebonden vinden, waarop geen mens ooit heeft gezeten; ontbindt hetzelve, en brengt het.
31 En indien iemand u vraagt: Waarom ontbindt gij dat? zo zult gij alzo tot hem zeggen: Omdat de Heere het van node heeft.
32 En die uitgezonden waren, heengegaan zijnde, vonden het, gelijk Hij hun gezegd had.
33 En als zij het veulen ontbonden, zeiden de heren van hetzelve tot hen: Waarom ontbindt gij het veulen?
34 En zij zeiden: De Heere heeft het van node.
35 En zij brachten hetzelve tot Jezus. En hun klederen op het veulen geworpen hebbende, zetten zij Jezus daarop.
36 En als Hij voort reisde, spreidden zij hun klederen onder Hem op den weg.
37 En als Hij nu genaakte aan den afgang des Olijfbergs, begon al de menigte der discipelen zich te verblijden, en God te loven met grote stemme, vanwege al de krachtige daden, die zij gezien hadden;
38 Zeggende: Gezegend is de Koning, Die daar komt in den Naam des Heeren. Vrede zij in den hemel, en heerlijkheid in de hoogste plaatsen.
39 En sommigen der farizeeën uit de schare zeiden tot Hem: Meester, bestraf Uw discipelen.
40 En Hij, antwoordende, zeide tot hen: Ik zeg ulieden, dat, zo deze zwijgen, de stenen haast roepen zullen.
41 En als Hij nabij kwam, en de stad zag, weende Hij over haar,
42 Zeggende: Och, of gij ook bekendet, ook nog in dezen uw dag, hetgeen tot uw vrede dient! Maar nu is het verborgen voor uw ogen.
43 Want er zullen dagen over u komen, dat uw vijanden een begraving rondom u zullen opwerpen, en zullen u omsingelen, en u van alle zijden benauwen;
44 En zullen u tot den grond nederwerpen, en uw kinderen in u; en zij zullen in u den enen steen op den anderen steen niet laten; daarom dat gij den tijd uwer bezoeking niet bekend hebt.
De tempelreiniging
45 En gegaan zijnde in den tempel, begon Hij uit te drijven degenen, die daarin verkochten en kochten,
46 Zeggende tot hen: Er is geschreven: Mijn huis is een huis des gebeds; maar gij hebt dat tot een kuil der moordenaren gemaakt.
47 En Hij leerde dagelijks in den tempel; en de overpriesters, en de schriftgeleerden, en de oversten des volks zochten Hem te doden.
48 En zij vonden niet, wat zij doen zouden; want al het volk hing Hem aan, en hoorde Hem .