Wetten bevelende den Israëliten datse sullen heyligh zijn, ver s 1, et c. vader ende moeder eeren, de Sabbathen onderhouden, 3. afgoderije schouwen, 4. De danck-offeren behoorlick slachten ende gebruycken, 5. Den armen gedachtigh zijn in den oogst, 9. Haren naesten geen onrecht doen, nochte buyten ’t gerichte, nochte in ’t gerichte, 11. Oock in het herte hem niet tegens zijn, maer goet doen met woorden, ende wercken, uyt rechte liefde, 17. Dingen die verscheyden zijn, niet onder een vermengen, 19. Geene hoererije toe laten, 20. Wanneer sy de vruchten des lants Canaans souden eten, 23. Geen bloet eten; nochte waerseggerije, et c. gebruycken, 26. Geen Heydensche teeckenen van rouwe maken, 27. Nochte hare dochteren tot onkuysheyt uytsetten, 29. Maer Godt ende sijne ordinantien in weerde houden, 30. Niet de waerseggers, 31. De oude eeren, 32. Den vreemdelingen recht doen, 33. Ia een yeder in alle koophandelingen, 35.
1 VOorder sprack de HEERE tot Mose, seggende:
2 Spreeckt tot de gantsche vergaderinge der kinderen Israëls, ende seght tot hen, Ghy sult heyligh zijn: want ick de HEERE uwe Godt ben heyligh.
3 Een yeder sal sijne moeder, ende sijnen vader vreesen, ende mijne Sabbathen houden: Ick ben de HEERE uwe Godt.
4 Ghy en sult u tot de afgoden niet keeren, ende u geene gegotene goden maken: Ick ben de HEERE uwe Godt.
5 Ende wanneer ghy een danck-offer den HEERE offeren sult: na u welgevallen sult ghy dat offeren.
6 Ten dage uwes offerens, ende des anderen daeghs, sal’t gegeten worden: maer wat tot op den derden dagh over blijft, sal met den vyere verbrant worden.
7 Ende soo het op den derden dagh eenighsins gegeten wort; het is een afgrijselick dingh, het en sal niet aengenaem zijn.
8 Ende soo wie dat eet, sal sijne ongerechtigheyt dragen, om dat hy het heylige des HEEREN ontheylight heeft: daerom sal deselve ziele uyt hare volcken uytgeroeyt worden.
9 Als ghy oock den oogst uwes lants in-oogsten sult, ghy en sult den hoeck uwes velts niet gantschelick af-oogsten; ende dat van uwen oogst op te samelen is, niet op samelen.
10 Insgelijcks en sult ghy uwen wijngaert niet na lesen, ende de afgevallene besyen van uwen wijngaert niet opsamelen: den armen ende den vreemdelingh sult ghy die over laten; Ick ben de HEERE uwe Godt.
11 Ghy en sult niet stelen: ende ghy en sult niet liegen, noch valschelick handelen, een yegelick tegen sijnen naesten.
12 Ende ghy en sult niet valschelick by mijnen naem sweeren: want ghy soudt den; naem uwes Godts ontheyligen: Ick ben de HEERE.
13 Ghy en sult uwen naesten niet bedrieghlick verdrucken, nochte berooven: des daghlooners arbeytsloon en sal by u niet vernachten tot aen den morgen.
14 Ghy en sult den dooven niet vloecken, nochte voor het aengesicht des blinden geenen aenstoot setten: maer ghy sult voor uwen Godt vreesen, Ick ben de HEERE.
15 Ghy en sult geen onrecht doen in het Gerichte, ghy en sult het aengesicht des geringen niet aennemen, nochte des grooten aengesicht voortrecken: in gerechtigheyt sult ghy uwen naesten richten.
16 Ghy en sult niet wandelen [als ] een achterklapper onder uwe volcken; Ghy en sult niet staen tegen het bloet van uwen naesten: Ick ben de HEERE.
17 Ghy en sult uwen broeder in u herte niet haten: ghy sult uwen naesten neerstelick berispen, ende en sult de sonde in hem niet verdragen.
18 Ghy en sult niet wreken, nochte [toorn ] behouden tegen de kinderen uwes volcks; maer ghy sult uwen naesten lief hebben als u selven: Ick ben de HEERE.
19 Ghy sult mijne insettingen houden; Ghy en sult geen tweederley aert uwer beesten laten t’samen te doen hebben, Uwen acker en sult ghy niet met tweederley [zaet ] bezaeijen: Ende een kleet van tweederley stoffe, door een vermenght, en sal aen u niet komen.
20 Ende wanneer een man door byligginge des zaets by eene vrouwe sal gelegen hebben, die eene dienstmaeght is by den man versmaet, ende geensins gelost en is, nochte haer geene vryheyt en is gegeven: die sullen gegeesselt worden, sy en sullen niet gedoodet worden; want sy en was niet vry gemaeckt.
21 Ende hy sal sijn schult-offer den HEERE, aen de deure der Tente der t’samenkomste brengen, eenen ram ten schult-offer.
22 Ende de Priester sal met den ram des schult-offers voor hem over sijne sonde, die hy gesondight heeft, voor het aengesichte des HEEREN versoeninge doen: ende hem sal vergevinge geschieden van sijne sonde, die hy gesondight heeft.
23 Als ghy oock in dat lant gekomen sult zijn, ende alle geboomte ter spijse geplant sult hebben, soo sult ghy de voorhuyt daer van, des selven vrucht, besnijden: drie jaren sal het u onbesneden zijn, daer en sal niet van gegeten worden.
24 Maer in het vierde jaer sal alle sijne vrucht een heyligh dingh zijn, ter lof segginge voor den HEERE.
25 Ende in het vijfde jaer sult ghy des selven vrucht eten, om het in komen van dien voor u te vermeerderen: Ick ben de HEERE uwe Godt.
26 Ghy en sult niet met den bloede eten: Ghy en sult op geen vogel-geschrey acht geven, nochte guychelrije plegen.
27 Ghy en sult de hoecken uwes hoofts niet ront af scheeren: Oock en sult ghy de hoecken uwes baerts niet verderven.
28 Ghy en sult om een doot lichaem geene snijdinge in uwen vleesche maken, noch schrift eenes ingedruckten teeckens in u maken; Ick ben de HEERE.
29 Ghy en sult uwe dochter niet ontheyligen, haer ter hoererije houdende; op dat het lant niet en hoereere, ende het lant met schendelicke daden vervult worde.
30 Ghy sult mijne Sabbathen houden, ende mijn heylighdom sult ghy vreesen: Ick ben de HEERE.
31 Ghy en sult u niet keeren tot de waerseggeren, ende tot de duyvels konstenaren, en soecktse niet, u met hen verontreynigende: Ick ben de HEERE uwe Godt.
32 Voor den graeuwen hayre sult ghy op staen, ende sult het aengesichte des ouden vereeren: ende ghy sult vreesen voor uwen Godt, Ick ben de HEERE.
33 Ende wanneer een vreemdelingh by u in uwen lande, als vreemdelingh verkeeren sal, ghy en sult hem niet verdrucken.
34 De vreemdelingh, die als vreemdelingh by u verkeert, sal onder u zijn, als een inboorlingh van u-lieden: ghy sult hem lief hebben, als u selven; want ghy zijt vreemdelingen geweest in Egyptenlant: Ick ben de HEERE uwe Godt.
35 Ghy en sult geen onrecht doen in het Gerichte, met de elle, met het gewichte, ofte met de mate.
36 Ghy sult eene rechte wage hebben, rechte weeghsteenen, een recht Epha, ende een recht Hin: Ick ben de HEERE uwe Godt, die u uyt Egyptenlant uytgevoert hebbe.
37 Daerom sult ghy alle mijne insettingen, ende alle mijne rechten onderhouden, ende sultse doen: Ick ben de HEERE.
Huiselijke en burgerlijke wetten
1 VERDER sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
2 Spreek tot de ganse vergadering der kinderen Israëls, en zeg tot hen: Gij zult heilig zijn, want Ik, de HEERE, uw God, ben heilig.
3 Want ieder zal zijn moeder en zijn vader vrezen, en Mijn sabbatten houden; Ik ben de HEERE, uw God.
4 Gij zult u tot de afgoden niet keren, en u geen gegoten goden maken; Ik ben de HEERE, uw God.
5 En wanneer gij een dankoffer den HEERE offeren zult, naar uw welgevallen zult gij dat offeren.
6 Op den dag van uw offeren, en des anderen daags, zal het gegeten worden; maar wat tot op den derden dag overblijft zal met vuur verbrand worden.
7 En zo het op den derden dag enigszins gegeten wordt, het is een afgrijselijk ding, het zal niet aangenaam zijn.
8 En zo wie dat eet, zal zijn ongerechtigheid dragen, omdat hij het heilige des HEEREN ontheiligd heeft; daarom zal dezelve ziel, uit haar volken uitgeroeid worden.
9 Als gij ook den oogst uws lands inoogsten zult, gij zult den hoek uws velds niet ganselijk afoogsten, en dat van uw oogst op te zamelen is, niet opzamelen.
10 Insgelijks zult gij uw wijngaard niet nalezen, en de afgevallen beziën van uw wijngaard niet opzamelen; den arme en den vreemdeling zult gij die overlaten; Ik ben de HEERE, uw God.
11 Gij zult niet stelen, en gij zult niet liegen, noch valselijk handelen, een iegelijk tegen zijn naaste.
12 Gij zult niet valselijk bij Mijn Naam zweren; want gij zoudt den Naam uws Gods ontheiligen; Ik ben de HEERE.
13 Gij zult uw naaste niet bedriegelijk verdrukken, noch beroven; des dagloners arbeidsloon zal bij u niet vernachten tot aan den morgen.
14 Gij zult den dove niet vloeken, en voor het aangezicht des blinden geen aanstoot zetten; maar gij zult voor uw God vrezen; Ik ben de HEERE.
15 Gij zult geen onrecht doen in het gericht; gij zult het aangezicht des geringen niet aannemen, noch het aangezicht des groten voortrekken; in gerechtigheid zult gij uw naaste richten.
16 Gij zult niet wandelen als een achterklapper onder uw volken; gij zult niet staan tegen het bloed van uw naaste; Ik ben de HEERE.
17 Gij zult uw broeder in uw hart niet haten; gij zult uw naaste naarstiglijk berispen, en zult de zonde in hem niet verdragen.
18 Gij zult niet wreken, noch toorn behouden tegen de kinderen uws volks; maar gij zult uw naaste liefhebben als uzelven; Ik ben de HEERE.
19 Gij zult Mijn inzettingen houden; gij zult geen tweeërlei aard uwer beesten laten samen te doen hebben; uwen akker zult gij niet met tweeërlei zaad bezaaien, en een kleed van tweeërlei stof, dooreen vermengd, zal aan u niet komen.
20 En wanneer een man, door bijligging des zaads, bij een vrouw zal gelegen hebben, die een dienstmaagd is, bij den man versmaad, en geenszins gelost is, en haar geen vrijheid is gegeven; die zullen gegeseld worden; zij zullen niet gedood worden; want zij was niet vrij gemaakt.
21 En hij zal zijn schuldoffer den HEERE aan de deur van de tent der samenkomst brengen, een ram ten schuldoffer.
22 En de priester zal met den ram des schuldoffers, voor hem over zijn zonde, die hij gezondigd heeft, voor het aangezicht des HEEREN verzoening doen; en hem zal vergeving geschieden van zijn zonde, die hij gezondigd heeft.
23 Als gij ook in dat land gekomen zult zijn, en alle geboomte ter spijze geplant zult hebben, zo zult gij de voorhuid daarvan, deszelfs vrucht, besnijden; drie jaren zal het u onbesneden zijn, daarvan zal niet gegeten worden.
24 Maar in het vierde jaar zal al zijn vrucht een heilig ding zijn, ter lofzegging voor den HEERE.
25 En in het vijfde jaar zult gij deszelfs vrucht eten, om het inkomen daarvan voor u te vermeerderen; Ik ben de HEERE, uw God.
26 Gij zult niets met het bloed eten. Gij zult op geen vogelgeschrei acht geven, noch guichelarij plegen.
27 Gij zult de hoeken uws hoofds niet rond afscheren; ook zult gij de hoeken uws baards niet verderven.
28 Gij zult om een dood lichaam geen snijding in uw vlees maken, noch schrift van een ingedrukt teken in u maken; Ik ben de HEERE.
29 Gij zult uw dochter niet ontheiligen, haar ter hoererij houdende; opdat het land niet hoerere, en het land met schandelijke daden vervuld worde.
30 Gij zult Mijn sabbatten houden, en Mijn heiligdom zult gij vrezen; Ik ben de HEERE.
31 Gij zult u niet keren tot de waarzeggers, en tot de duivelskunstenaars; zoekt hen niet, u met hen verontreinigende; Ik ben de HEERE, uw God.
32 Voor het grauwe haar zult gij opstaan, en zult het aangezicht des ouden vereren; en gij zult vrezen voor uw God; Ik ben de HEERE.
33 En wanneer een vreemdeling bij u in uw land als vreemdeling verkeren zal, gij zult hem niet verdrukken.
34 De vreemdeling, die als vreemdeling bij u verkeert, zal onder u zijn als een inboorling van ulieden; gij zult hem liefhebben als uzelven; want gij zijt vreemdeling geweest in Egypteland; Ik ben de HEERE, uw God.
35 Gij zult geen onrecht doen in het gericht, met de el, met het gewicht, of met de maat.
36 Gij zult een rechte wage hebben, rechte weegstenen, een rechte efa, en een rechte hin; Ik ben de HEERE, uw God, Die u uit Egypteland uitgevoerd heb.
37 Daarom zult gij al Mijn inzettingen en al Mijn rechten onderhouden, en zult ze doen; Ik ben de HEERE.