Wetten rakende het Schult-offer, ver s 1, et c. met verklaringe wat den Priester daer van, ende van eenige andere offerhanden toe quam, 7. Wetten van Danck-offer, 11. soo wel van Lof-offer, 12. als van Geloft-offer, ende Vrywilligh-offer, 16. Verbodt van het vet te eten, met eene verklaringe, van wat vet men tot andere dingen gebruycken mochte, 22. Verbodt van bloet te eten, 26. Noch een aenhanghsel rakende het Danck-offer, 28. Besluyt aller voorgaende wetten, 35.
1 DIt is nu de wet des Schult-offers: het is eene heyligheyt der heyligheden.
2 In de plaetse daer sy het brand-offer slachten, sullen sy het schult-offer slachten: ende men sal des selven bloet rontomme op den altaer sprengen.
3 Ende daer van sal men al sijn vet offeren; den steert, ende het vet dat het ingewant bedeckt.
4 Oock beyde de nieren, ende het vet, dat daer aen is, dat op de weeckdarmen is: ende het net over de lever met de nieren, dat sal men af nemen.
5 Ende de Priester sal die aensteken op den altaer ten vyer-offer den HEERE: het is een schult-offer.
6 Al wat manlick is onder de Priesteren sal dat eten: in de heylige plaetse sal het gegeten worden; het is eene Heyligheyt der Heyligheden.
7 Gelijck het sond-offer, alsoo sal oock het schult-offer zijn; eenerley wet sal voor deselve zijn: het sal des Priesters zijn, die daer mede versoeninge gedaen sal hebben.
8 Oock de Priester die yemants brand-offer offert, die Priester sal de huydt des brand-offers hebben, dat hy geoffert heeft:
9 Daer toe al het spijs-offer, dat in den oven gebacken wort; met al dat in den ketel, ende in de panne bereyt wort; sal des Priesters zijn, die dat offert:
10 Oock alle spijs-offer met olie gemenght, ofte drooge; sal aller sonen Aarons zijn, des eenen, als des anderen.
11 Dit is nu de wet des danck-offers, dat men den HEERE offeren sal.
12 Indien hy dat tot een lof-[offer ] offert, soo sal hy neffens het lof-offer ongesuerde koecken met olie gemenght, ende ongesuerde vladen met olie bestreken, offeren: ende sullen die koecken met olie gemenght, van gerooste meelbloeme zijn.
13 Beneven de koecken sal hy tot sijne offerhande gedeessemt broot offeren; met het lof-offer sijnes danck-offers.
14 Ende een daer van uyt de gantsche offerhande sal hy den HEERE ten hef-offer offeren: het sal des Priesters zijn, die dat bloet des danck-offers sprenght.
15 Maer het vleesch van het lof-offer sijnes danck-offers sal op den dagh van des selven offerhande gegeten worden: daer van en sal men niet tot den morgen over laten.
16 Ende soo het slacht-offer sijner offerhande een gelofte, ofte vrywilligh offer is, dat sal ten dage als hy sijn offer offeren sal, gegeten worden: ende het overgeblevene daer van sal oock des anderen daeghs gegeten worden.
17 Wat noch van het vleesch des slacht-offers over gebleven is; sal op den derden dagh met vyer verbrant worden:
18 Want soo eenighsins van dat vleesch sijnes danck-offers op den derden dagh gegeten wort, die dat geoffert heeft, en sal niet aengenaem zijn, het en sal hem niet toegereeckent worden, ’t sal een afgrijselick dingh zijn: ende de ziele die daer van eet, sal hare ongerechtigheyt dragen.
19 Ende het vleesch, dat yet onreyns aengeroert sal hebben, en sal niet gegeten worden; met den vyere sal het verbrant worden: maer aengaende het [ander ] vleesch, dat vleesch sal een yeder, die reyn is, mogen eten.
20 Doch als eene ziele het vleesch van het danck-offer, het welcke des HEEREN is, gegeten sal hebben, ende hare onreynigheyt aen haer is; soo sal die selve ziele uyt hare volckeren uytgeroeyt worden.
21 Ende wanneer eene ziele yet onreyns sal aengeroert hebben, [als ] de onreynigheyt des menschen, ofte het onreyne vee, ofte eenigh onreyn verfoeysel, ende sal van het vleesch des danck-offers, het welcke des HEEREN is, gegeten hebben; soo sal die selve ziele uyt hare volckeren uytgeroeyt worden.
22 Daer na sprack de HEERE tot Mose, seggende:
23 Spreeckt tot de kinderen Israëls, seggende; Geen vet van een os, ofte schaep, ofte geyte en sult ghy eten.
24 Maer het vet van een doot aes, ende het vet van het verscheurde, mach tot allen wercke gebesicht worden: doch en sult ghy dat gantschelick niet eten.
25 Want al wie het vet van een vee eten sal, van het welcke men den HEERE een vyer-offer sal geoffert hebben: die ziele, die het gegeten sal hebben, sal uyt hare volckeren uytgeroeyt worden.
26 Oock en sult ghy in alle uwe wooningen geen bloet eten; het zy van het gevogelte, ofte van het vee.
27 Alle ziele die eenigh bloet eten sal, die selve ziele sal uyt hare volckeren uytgeroeyt worden.
28 Voorts sprack de HEERE tot Mose, seggende:
29 Spreeckt tot de kinderen Israëls, seggende; Wie sijn danck-offer den HEERE offert: sal sijne offerhande van sijnen danck-offer den HEERE toebrengen.
30 Sijne handen sullen de vyer-offeren des HEEREN brengen: het vet aen de borst sal hy met die borst brengen, om die tot een beweegh-offer voor het aengesicht des HEEREN te bewegen.
31 Ende de Priester sal dat vet op den altaer aensteken: doch de borst sal Aarons ende sijner sonen zijn.
32 Ghy sult oock den rechteren schouder tot een hef-offer den Priester geven; uyt uwe danck-offeren.
33 Wie uyt de sonen Aarons het bloet des danck-offers, ende het vet offert, dien sal de rechter schouder ten deele zijn.
34 Want de beweeghborst ende de hef-schouder hebbe ick van de kinderen Israëls uyt hare danck-offeren genomen: ende hebbe deselve Aaron den Priester, ende sijne sonen tot eene eeuwige insettinge gegeven van de kinderen Israëls.
35 Dit is de salvinge Aarons, ende de salvinge sijner sonen van de vyer-offeren des HEEREN; ten dage als hyse dede naderen, om het Priesterdom den HEERE te bedienen:
36 ’t Welcke de HEERE hen van de kinderen Israëls te geven geboden heeft, ten dage als hyse salfde: het zy eene eeuwige insettinge voor hare geslachten.
37 Dit is de wet des brand-offers, des spijs-offers, ende des sond-offers, ende des schult-offers, ende des vul-offers, ende des danck-offers:
38 Die de HEERE Mose op den bergh Sinai geboden heeft; ten dage als hy den kinderen Israëls geboodt, datse hare offerhanden den HEERE in de woestijne Sinai souden offeren.
1 DIT is nu de wet des schuldoffers; het is een heiligheid der heiligheden.
2 In de plaats, waar zij het brandoffer slachten, zullen zij het schuldoffer slachten; en men zal deszelfs bloed rondom op het altaar sprengen.
3 En daarvan zal men al zijn vet offeren, den staart, en het vet, dat het ingewand bedekt;
4 Ook de beide nieren, en het vet, dat daaraan is, dat op de weekdarmen is; en het net over de lever, met de nieren, zal men afnemen.
5 En de priester zal die aansteken op het altaar, ten vuuroffer den HEERE; het is een schuldoffer.
6 Al wat mannelijk is onder de priesteren zal dat eten; in de heilige plaats zal het gegeten worden; het is een heiligheid der heiligheden.
7 Gelijk het zondoffer, alzo zal ook het schuldoffer zijn; enerlei wet zal voor dezelve zijn; het zal des priesters zijn, die daarmede verzoening gedaan zal hebben.
8 Ook de priester, die iemands brandoffer offert, die priester zal de huid des brandoffers hebben, dat hij geofferd heeft.
9 Daartoe al het spijsoffer, dat in den oven gebakken wordt, met al wat in den ketel en in de pan bereid wordt, zal des priesters zijn, die dat offert.
10 Ook alle spijsoffer met olie gemengd, of droog, zal voor alle zonen van Aäron zijn, voor den enen als voor den anderen.
11 Dit is nu de wet des dankoffers, dat men den HEERE offeren zal.
12 Indien hij dat tot een lofoffer offert, zo zal hij, nevens het lofoffer, ongezuurde koeken met olie gemengd, en ongezuurde vladen met olie bestreken, offeren; en zullen die koeken met olie gemengd van geroost meelbloem zijn.
13 Benevens de koeken zal hij tot zijn offerande gedesemd brood offeren, met het lofoffer zijns dankoffers.
14 En een daarvan uit de ganse offerande zal hij den HEERE ten hefoffer offeren; het zal voor den priester zijn, die het bloed des dankoffers sprengt.
15 Maar het vlees van het lofoffer zijns dankoffers zal op den dag van deszelfs offerande gegeten worden; daarvan zal men niet tot den morgen overlaten.
16 En zo het slachtoffer zijner offerande een gelofte, of vrijwillig offer is, dat zal ten dage als hij zijn offer offeren zal, gegeten worden, en het overgeblevene daarvan zal ook des anderen daags gegeten worden.
17 Wat nog van het vlees des slachtoffers overgebleven is, zal op den derden dag met vuur verbrand worden;
18 Want zo enigszins van dat vlees zijns dankoffers op den derden dag gegeten wordt, die dat geofferd heeft, zal niet aangenaam zijn; het zal hem niet toegerekend worden, het zal een afgrijselijk ding zijn; en de ziel, die daarvan eet, zal haar ongerechtigheid dragen.
19 En het vlees, dat iets onreins aangeroerd zal hebben, zal niet gegeten worden; met vuur zal het verbrand worden; maar aangaande het andere vlees, dat vlees zal een ieder, die rein is, mogen eten.
20 Doch als een ziel het vlees van het dankoffer, hetwelk des HEEREN is, gegeten zal hebben, en haar onreinigheid aan haar is, zo zal die ziel uit haar volken uitgeroeid worden.
21 En wanneer een ziel iets onreins zal aangeroerd hebben, als de onreinigheid des mensen, of het onreine vee, of enig onrein verfoeisel, en zal van het vlees des dankoffers, hetwelk des HEEREN is, gegeten hebben, zo zal die ziel uit haar volken uitgeroeid worden.
22 Daarna sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
23 Spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: Geen vet van een os, of schaap, of geit, zult gij eten.
24 Maar het vet van een dood aas, en het vet van het verscheurde, mag tot alle werk gebezigd worden; doch gij zult het ganselijk niet eten.
25 Want al wie het vet van vee eten zal, van hetwelk men den HEERE een vuuroffer zal geofferd hebben, die ziel, die het gegeten zal hebben, zal uit haar volken uitgeroeid worden.
26 Ook zult gij in uw woningen geen bloed eten, hetzij van het gevogelte, of van het vee.
27 Alle ziel, die enig bloed eten zal, die ziel zal uit haar volken uitgeroeid worden.
28 Voorts sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
29 Spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: Wie zijn dankoffer den HEERE offert, zal zijn offerande van zijn dankoffer den HEERE toebrengen.
30 Zijn handen zullen de vuurofferen des HEEREN brengen; het vet aan de borst zal hij met die borst brengen, om die tot een beweegoffer voor het aangezicht des HEEREN te bewegen.
31 En de priester zal dat vet op het altaar aansteken; doch de borst zal voor Aäron en zijn zonen zijn.
32 Gij zult ook den rechterschouder tot een hefoffer den priester geven, uit uw dankofferen.
33 Wie uit de zonen van Aäron het bloed des dankoffers en het vet offert, dien zal de rechterschouder ten dele zijn.
34 Want de beweegborst en den hefschouder heb Ik van de kinderen Israëls uit hun dankofferen genomen, en heb dezelve aan Aäron, den priester, en aan zijn zonen, tot een eeuwige inzetting gegeven, van de kinderen Israëls.
35 Dit is de zalving van Aäron en de zalving van zijn zonen, van de vuurofferen des HEEREN; ten dage als hij hen deed naderen, om het priesterdom den HEERE te bedienen;
36 Hetwelk de HEERE hun van de kinderen Israëls te geven geboden heeft, ten dage als Hij hen zalfde; het zij een eeuwige inzetting voor hun geslachten.
37 Dit is de wet des brandoffers, des spijsoffers, des zondoffers, des schuldoffers, des vuloffers en des dankoffers;
38 Die de HEERE Mozes op den berg Sinaï geboden heeft, ten dage als Hij den kinderen Israëls gebood, dat zij hun offeranden den HEERE, in de woestijn van Sinaï, zouden offeren.