1 Christus in de bruyloft tot Cana verandert het water in wijn. 11 ’t Welck het beginsel is van sijne wonderwercken. 12 Gaet na Capernaum. 13 ende van daer na Ierusalem, op het feest van Paesschen. 14 Drijft de verkoopers ende wisselaers uyt den tempel. 18 De Ioden begeeren een teecken, welcke hy wijst op het breken ende weder oprechten van den tempel sijns lichaems. 23 Vele siende sijne wonderwercken gelooven in hem. 24 Doch hy en betrouwt hemselven haer niet, om dat hy haer herte kende.
1 ENde op den derden dagh was daer een bruyloft te Cana in Galileen: ende de moeder Iesu was aldaer.
2 Ende Iesus was oock genoodt, ende sijne discipelen, tot de bruyloft.
3 Ende als ’er wijn gebrack, seyde de moeder Iesu tot hem, Sy en hebben geenen wijn.
4 Iesus seyde tot haer, Vrouwe, wat hebbe ick met u [te doen? ] Mijne ure en is noch niet gekomen.
5 Sijne moeder seyde tot de dienaers, Soo wat hy u-lieden sal seggen, [dat ] doet.
6 Ende aldaer waren ses steenen watervaten gestelt na de reyniginge der Ioden, elck houdende twee ofte drie metreten.
7 Iesus seyde tot haer, Vullet de watervaten met water. Ende sy vuldense tot boven toe.
8 Ende hy seyde tot haer, Schept nu, ende draeght het tot den hofmeester, ende sy droegen ’t.
9 Als nu de hofmeester het water, dat wijn geworden was, geproeft hadde (ende hy en wist niet van waer [de wijn ] was, maer de dienaren die het water geschept hadden wisten ’t) soo riep de hofmeester den bruydegom,
10 Ende seyde tot hem, Alle man set eerst den goeden wijn op, ende wanneer men wel gedroncken heeft, als dan den minderen: [maer ] ghy hebt den goeden wijn tot nu toe bewaert.
11 Dit beginsel der teeckenen heeft Iesus gedaen te Cana in Galileen, ende heeft sijne heerlickheyt geopenbaert: ende sijne discipelen geloofden in hem.
12 Daer na gingh hy af na Capernaum, hy ende sijne moeder, ende sijne broeders, ende sijne discipelen, ende en bleven aldaer niet vele dagen.
13 Ende het Pascha der Ioden was na by, ende Iesus gingh op na Ierusalem.
14 Ende hy vondt in den tempel die ossen, ende schapen, ende duyven verkochten, ende de wisselaers [daer ] sittende:
15 Ende een geessel van touwkens gemaeckt hebbende, dreef hy’se alle uyt den tempel, oock de schapen ende de ossen: ende het gelt der wisselaren stortede hy uyt, ende keerde de tafelen om.
16 Ende hy seyde tot de gene die de duyven verkochten, Neemt dese dingen van hier wech: en maeckt niet het huys mijns Vaders tot een huys van koophandel.
17 Ende sijne discipelen wierden indachtigh dat’er geschreven is, Den yver uwes huys heeft my verslonden.
18 De Ioden antwoordden dan, ende seyden tot hem, Wat teecken toont ghy ons, dat ghy dese dingen doet?
19 Iesus antwoordde ende seyde tot haer: Breket desen tempel, ende in drie dagen sal ick den selven oprechten.
20 De Ioden seyden dan, Ses en veertigh jaren is [over ] desen tempel gebouwt, ende ghy, sult ghy dien in drie dagen oprechten?
21 Maer hy seyde [dit ] van den tempel sijns lichaems.
22 Daerom als hy opgestaen was van den dooden, wierden sijne discipelen gedachtigh, dat hy dit tot haer geseght hadde: ende sy geloofden de Schrift, ende het woort, dat Iesus gesproken hadde.
23 Ende als hy te Ierusalem was, op het Pascha in het feest, geloofden vele in sijnen name, siende sijne teeckenen die hy dede.
24 Maer Iesus selve en betrouwde haer hemselven niet, om dat hy’se alle kende:
25 Ende dat hy niet van nooden en hadde dat yemant getuygen soude van den mensche, want hy selve wist wat in den mensche was.
De bruiloft te Kana
1 EN op den derden dag was er een bruiloft te Kana in Galilea; en de moeder van Jezus was aldaar.
2 En Jezus was ook genood, en Zijn discipelen, tot de bruiloft.
3 En als er wijn ontbrak, zeide de moeder van Jezus tot Hem: Zij hebben geen wijn.
4 Jezus zeide tot haar: Vrouw, wat heb Ik met u te doen? Mijn ure is nog niet gekomen.
5 Zijn moeder zeide tot de dienaars: Zo wat Hij ulieden zal zeggen, doet dat .
6 En aldaar waren zes stenen watervaten gesteld, naar de reiniging der Joden, elk houdende twee of drie metreten.
7 Jezus zeide tot hen: Vult de watervaten met water. En zij vulden ze tot boven toe.
8 En Hij zeide tot hen: Schept nu, en draagt het tot den hofmeester; en zij droegen het.
9 Als nu de hofmeester het water, dat wijn geworden was, geproefd had (en hij wist niet, van waar de wijn was; maar de dienaren, die het water geschept hadden, wisten het), zo riep de hofmeester den bruidegom.
10 En zeide tot hem: Alle man zet eerst den goeden wijn op, en wanneer men wel gedronken heeft, alsdan den minderen; maar gij hebt den goeden wijn tot nu toe bewaard.
11 Dit beginsel der tekenen heeft Jezus gedaan te Kana in Galilea, en heeft Zijn heerlijkheid geopenbaard; en Zijn discipelen geloofden in Hem.
12 Daarna ging Hij af naar Kapernaüm, Hij, en Zijn moeder, en Zijn broeders, en Zijn discipelen; en zij bleven aldaar niet vele dagen.
De tempelreiniging
13 En het pascha der Joden was nabij, en Jezus ging op naar Jeruzalem.
14 En Hij vond in den tempel, die ossen, en schapen, en duiven verkochten, en de wisselaars daar zittende.
15 En een gesel van touwtjes gemaakt hebbende, dreef Hij ze allen uit den tempel, ook de schapen en de ossen; en het geld der wisselaren stortte Hij uit, en keerde de tafelen om.
16 En Hij zeide tot degenen, die de duiven verkochten: Neemt deze dingen van hier weg; maakt niet het huis Mijns Vaders tot een huis van koophandel.
17 En Zijn discipelen werden indachtig, dat er geschreven is: De ijver van Uw huis heeft mij verslonden.
18 De Joden antwoordden dan, en zeiden tot Hem: Wat teken toont Gij ons, dat Gij deze dingen doet?
19 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Breekt dezen tempel, en in drie dagen zal Ik denzelven oprichten.
20 De Joden zeiden dan: Zes en veertig jaren is over dezen tempel gebouwd, en Gij, zult Gij dien in drie dagen oprichten?
21 Maar Hij zeide dit van den tempel Zijns lichaams.
22 Daarom, als Hij opgestaan was van de doden, werden Zijn discipelen gedachtig, dat Hij dit tot hen gezegd had, en zij geloofden de Schrift, en het woord, dat Jezus gesproken had.
23 En als Hij te Jeruzalem was, op het pascha, in het feest, geloofden velen in Zijn Naam, ziende Zijn tekenen, die Hij deed.
24 Maar Jezus Zelf betrouwde hun Zichzelven niet, omdat Hij hen allen kende,
25 En omdat Hij niet van node had, dat iemand getuigen zou van den mens; want Hij Zelf wist, wat in den mens was.